Ga naar inhoud

Romeinen 10

  1. BROEDERS, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed dat ik tot God voor Israël doe, is tot hun zaligheid.
  2. Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand.
  3. Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.
  4. Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft.
  5. Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid die uit de wet is, zeggende: De mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
  6. Maar de rechtvaardigheid die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven afbrengen.
  7. Of: Wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen.
  8. Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken:
  9. Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden.
  10. Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid.
  11. Want de Schrift zegt: Een iegelijk die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden.
  12. Want er is geen onderscheid, noch van Jood, noch van Griek; want Eénzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen die Hem aanroepen.
  13. Want een iegelijk die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.
  14. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt?
  15. En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe lieflijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, dergenen die het goede verkondigen!
  16. Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?
  17. Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods.
  18. Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der wereld.
  19. Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen die geen volk zijn; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken.
  20. En Jesaja verstout zich en zegt: Ik ben gevonden van degenen die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen die naar Mij niet vraagden.
  21. Maar tegen Israël zegt hij: Den gehelen dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk.

Inleiding🔗

De ontbinding van de bijzondere kerkstaat der Joden, de verwerping van die huishouding door de afschaffing van hun ceremoniële wet, het vervallen van al haar instellingen, het teniet gaan van hun priesterschap, het verbranden van hun tempel en het wegnemen van hun plaats als afzonderlijk volk, en daarvoor in plaats de stichting en oprichting van een algemene kerk onder de volken der heidenen, dat alles schijnt ons, nu deze dingen reeds eeuwen geleden geschied en voltooid zijn, geen zaak van groot belang. Maar voor hen, die leefden toen dat alles plaatsgreep, die wisten hoe hoog de Joden in Gods gunst gestaan hadden en hoe betreurenswaardig sedert vele eeuwen de toestand van de heidenwereld geweest was, scheen het zeer groot en verwonderlijk; een verborgenheid die moeilijk te begrijpen viel. Evenals in het vorige en in het volgende hoofdstuk, gaat de apostel er toe over om in dit hoofdstuk die zaak te verklaren en te bewijzen; maar met verscheidene zeer nuttige uitweidingen, die de draad van zijn betoog hier en daar een weinig afbreken. Dit hoofdstuk kan in twee grote delen gesplitst worden:

I. Er is een groot verschil tussen de gerechtigheid der wet, waaraan de ongelovige Joden gehecht waren, en de rechtvaardigheid des geloofs, welke in het Evangelie aangeboden wordt, vers 1-11.
II. Er is geen onderscheid tussen Joden en heidenen, maar in de zaak van rechtvaardigmaking en aanneming tot kinderen door God worden zij beiden door het Evangelie gelijk gesteld, vers 12-21.

Romeinen 10:1-11🔗

De bedoeling van de apostel in dit gedeelte van het hoofdstuk is aan te tonen het grote verschil tussen de rechtvaardigheid van de wet en de rechtvaardigheid uit het geloof, en de grote uitnemendheid van de rechtvaardigheid uit het geloof boven de rechtvaardigheid der wet. Daardoor wenst hij de Joden te overtuigen en te bewegen om in Christus te geloven, en de dwaasheid en de zonde van hen die dat weigeren, in het volle licht te stellen; terwijl God gerechtvaardigd wordt in de verwerping van hen die het weigeren.

I. Paulus verzekert hier van zijn toegenegenheid tot de Joden en geeft er de reden voor op, vers 1, 2. Hij brengt hun een goeden wens en geeft hun een goed getuigenis.

1. Een goede wens, vers 1; hij wenst dat zij zalig worden mogen; gered van hun tijdelijke ondergang die over hen stond te komen; gered van de toekomstige toorn, de eeuwigen toorn, die hun boven het hoofd hing. In dezen wens ligt opgesloten de begeerte, dat zij mogen overtuigd en bekeerd worden; hij kon niet in het geloof bidden dat zij in hun ongeloof mochten gered worden. Ofschoon Paulus tegen hen predikte, bad hij nochtans voor hen. Hierin was hij barmhartig, gelijk God is; die niet wil dat enigen zullen verloren gaan, 2 Petrus 3:9, en de dood des zondaars niet begeert. Het is onze plicht getrouw en ernstig te verlangen naar de zaliging der zielen van anderen, dadelijk na de zaligmaking van onze eigen zielen. Dit, zegt hij, was de toegenegenheid zijns harten en het gebed, dat hij tot God voor hen deed. Dat wijst op:

A. De kracht en oprechtheid van zijn begeerte. Het was de begeerte, de toegenegenheid zijns harten. Dat was geen zinledige uitdrukking, zoals de wensen van velen dikwijls alleen in de mond liggen, maar een werkelijk verlangen. Het was zijn begeerte alvorens het zijn gebed werd. De begeerte des harten is de ziel van het gebed. Koele begeerten kunnen niet anders dan afwijzing vragen; wij moeten in elk gebed geheel onze ziel uitstorten en uitademen.

B. Het aanbieden van deze begeerte aan God. Het was niet alleen de begeerte zijns harten, het was ook zijn gebed. Er kunnen begeerten in het hart wonen, zonder dat er gebed is, maar die begeerten moeten bekend gemaakt worden aan God. Wensen en begeren, indien het daarbij blijft, zijn geen gebed.

2. Een goede getuigenis en een reden voor zijn goede wensen, vers 2. Ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben. De ongelovige Joden waren de bitterste vijanden van Paulus in de wereld, en toch geeft Paulus hun een getuigenis zo goed als met de waarheid bestaanbaar is. Wij moeten altijd zo goed van zelfs onze ergste vijanden spreken als wij kunnen, dat is zegenen degenen die ons vervloeken. De liefde leert ons de beste gedachten van de mensen te hebben, en hun woorden en daden zo goed uit te leggen als de waarheid toelaat. Wij moeten nota nemen van hetgeen prijzenswaardig is zelfs in slechte mensen. Zij hebben een ijver tot God. Hun tegenstand tegen het Evangelie komt voort uit het beginsel van eerbied voor de wet, van welke zij weten dat ze van God komt. Er bestaat blinde, misleide ijver; zulk een was die van de Joden, die wanneer zij het volk en de dienaren van Christus uitstootten, riepen: Dat de Heere verheerlijkt worde! Jes. 66:5, ja die hen doodden, menende Gode een dienst te doen! Joh. 16:2.

II. Hij toont aan welke noodlottige vergissing de ongelovige Joden schuldig stonden, die hun ondergang veroorzaakte. Hun ijver was niet met verstand. Het is waar dat God hun de wet gaf, voor welke zij zo ijverden, maar zij hadden moeten weten, dat die haar doel bereikt had toen de beloofde Messias verschenen was. Hij bracht een nieuwen godsdienst en een nieuwe wijze van aanbidding, waarvoor de vorige de plaats moesten inruimen. Hij betoonde zichzelf de Zoon van God te zijn, gaf het meest overtuigend bewijs, dat gegeven kon worden, dat Hij de Messias was; en toch kenden zij Hem niet en wilden Hem niet erkennen, maar sloten hun ogen voor het licht, zodat hun ijver voor de wet blinde ijver was. Dit toont hij verder aan in vers 3, waarbij wij opmerken:

1. de aard van hun ongeloof. Zij onderwerpen zich niet aan de rechtvaardigheid Gods; dat is, zij hebben zich niet ondergeschikt aan de voorwaarden van het Evangelie, en zij hebben de aanbieding van rechtvaardigmaking door het geloof in Christus, welke het Evangelie doet, niet aangenomen. Ongeloof is zich niet onderwerpen aan de rechtvaardigheid Gods; zich verzetten tegen de aanbieding van vergiffenis door het Evangelie gedaan. Zij onderwerpen zich niet. In waarachtig geloof is veel onderwerping nodig, daarom is de eerste les, die Christus ons geeft, die van zelfverloochening. Het is reeds een grote nederbuiging voor een hoogmoedig hart vrede te hebben met het behouden worden door vrije genade; wij zijn er afkerig van om als bedelaars geholpen te worden.

2. De oorzaken van hun ongeloof; er zijn er twee:

A. Zij kennen de rechtvaardigheid Gods niet. Zij verstaan, geloven en bemerken niet de strikte gerechtigheid Gods in het haten en straffen van de zonde; en in het eisen van voldoening. Zij nemen niet in aanmerking welke behoefte wij hebben aan een gerechtigheid, waarin wij voor Hem kunnen verschijnen. Deden zij dat, dan zouden zij zich nooit verzet hebben tegen de aanbieding des Evangelies; dan zouden zij nooit van hun eigen werken rechtvaardigmaking verwacht hebben, alsof zij daarmee aan Gods gerechtigheid voldoen konden. Of wel, zij waren onwetend aangaande Gods weg tot rechtvaardigmaking, dien Hij vastgesteld en geopenbaard heeft in Christus Jezus. Zij kenden dien niet omdat zij hem niet wilden kennen; maar zij sloten hun ogen voor de ontdekking daarvan en hadden de duisternis liever.

B. Een hoogmoedige ingenomenheid met hun eigen gerechtigheid. Zij zochten hun eigen gerechtigheid op te richten; een gerechtigheid die zij zelf bedacht hadden, en die zij zelf wilden uitwerken, door de verdiensten van hun eigen werken en door hun waarneming van de ceremoniële wet. Zij meenden dat zij niet behoefden behouden te worden door de verdienste van Christus en daarom steunden zij op hun eigen werken als voldoende om een gerechtigheid aan te brengen, in welke zij voor God konden verschijnen. Zij konden niet als Paulus afzien van een steunen daarop: Niet hebbende mijn gerechtigheid, Fil. 3:9. Zie een voorbeeld van dezen hoogmoed in de Farizeeër, Luk. 18:9, 10. Vergelijk Rom. 10.14.

III. Hier wijst hij op de dwaasheid van deze misvatting, en hoe onredelijk het van hen was om rechtvaardigmaking te zoeken door de werken der wet, nu Christus gekomen was en een eeuwigdurende gerechtigheid aangebracht had. Daartoe beschouwt hij:

1. De ondergeschiktheid van de wet aan het Evangelie, vers 4. Het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid. De bedoeling van de wet was de mensen tot Christus te leiden. De zedelijke wet diende alleen om de wond te peilen; de ceremoniële wet was een afschaduwing van het heelmiddel; maar Christus was het einde van beide. Zie 2 Cor. 3:7, vergeleken met Gal. 3:23, 24. Het doel van de wet was de mensen te leiden tot de rechtvaardigheid van Christus.

A. Christus is het einde van de ceremoniële wet; Hij is er het einde van omdat Hij de volmaking er van is. Wanneer de zaak zelf komt, is de schaduw voorbijgegaan. De offeranden, de slachtoffers, de reinigingen, onder het Oude Testament ingesteld, waren afbeeldingen van Christus en doelden op Hem; en hun ongenoegzaamheid om de zonden weg te nemen ontdekte de noodzakelijkheid van een offerande, die, eenmaal gebracht, alle zonden wegnam.

B. Christus is het einde van de zedelijke wet, daarin dat Hij deed wat de wet niet doen kon, Hfdst. 8:3, en het grote doel verzekerde. Het doel van de wet was de mensen tot volmaakte gehoorzaamheid te brengen, ten einde rechtvaardigmaking te verkrijgen. Dit nu was onmogelijk geworden door de kracht der zonde en de verdorvenheid onzer natuur; maar Christus is het einde der wet. De wet is niet vernietigd; de bedoeling van de wetgever is niet ontweken, maar aangezien volledige voldoening aangebracht is door de dood van Christus voor ons verbreken van de wet, is het doel der wet bereikt en werd voor ons een andere weg tot rechtvaardigmaking opengesteld. Christus is dus het einde der wet tot rechtvaardigheid, dat is: tot rechtvaardigmaking; maar Hij is het alleen voor een iegelijk die gelooft. Op ons geloof, dat is, op onze nederige toestemming in de voorwaarden van het Evangelie, krijgen wij deel aan de voldoening van Christus, en worden zo gerechtvaardigd door de verlossing, die in Jezus is.

2. De voortreffelijkheid van het Evangelie boven de wet. Deze toont hij aan door te wijzen op de inrichting van beide.

A. Welke is de gerechtigheid die uit de wet is? Dat laat hij zien in vers 5. De inhoud daarvan is: Doe dat en leef! Ofschoon zij ons leidt tot een betere en krachtdadiger gerechtigheid in Christus, toch op zichzelf, alleen als wet beschouwd en afgezien van haar betrekking op Christus en het Evangelie; (want zo namen de ongelovige Joden haar aan en hielden zij haar vast) verlangt zij niets als een gerechtigheid, die voldoende is om een mens te rechtvaardigen, dan volmaakte gehoorzaamheid. Daartoe haalt hij de Schriftuurplaats uit Lev. 18:5 aan. Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven. Daarheen verwijst hij ook in Gal. 3:12: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Leven; dat is: gelukkig zijn; niet alleen in het land Kanaän, maar ook in de hemel, waarvan Kanaän het type en de voorafbeelding was. Dat vereiste doen moest volmaakt en smetteloos zijn, zonder de minste breuk of verkrachting. De wet, die op de berg Sinaï gegeven was, ofschoon zij niet enkel en alleen een verbond der werken was (want wie had dan onder die bedeling zalig kunnen worden?) had toch, opdat zij des te meer invloed zou oefenen om de mensen naar Christus te drijven en het Genadeverbond des te welkomer te doen zijn, zeer veel in zich van de nauwgezetheid en de verschrikkingen van het werkverbond. En was het dan niet bij uitstek dwaas van de Joden om zo krampachtig vast te houden aan dit middel van rechtvaardigmaking en verlossing, dat in zichzelf reeds zo moeilijk was, en bovendien door de verdorvenheid onzer natuur onmogelijk geworden was; terwijl er een verse en levende weg geopend was?

B. Welke is de rechtvaardigheid, die uit het geloof is? vers 6 en v.v. Deze beschrijft hij met de woorden van Mozes, in Deuteronomium; in de tweede wet, (want dat betekent de naam Deuteronomium). En daarin werd een veel helderder openbaring van Christus en het Evangelie gegeven dan in de eerste afkondiging der wet. Hij haalt het aan uit Deut. 30:11-14, en toont aan:

a. Dat die in ‘t geheel niet hard of moeilijk is. De weg van rechtvaardigmaking en verlossing bevatte niet zulke diepten en oneffenheden, dat hij ons kan ontmoedigen; hij was niet zo vol van onoverkomelijke moeilijkheden; maar hij is, gelijk voorzegd was, een gebaande weg, Jes. 35:8. Wij worden niet genoodzaakt er voor op te klimmen; - hij is niet in de hemel; wij behoeven er niet voor neer te dalen; - hij is niet in de diepte.

Ten eerste. Wij behoeven niet ten hemel te klimmen om daar de dingen na te speuren en in te dringen in de geheimen van de Goddelijke raadsbesluiten. Het is waar dat Christus in de hemel is, maar wij kunnen gerechtvaardigd en gered worden zonder ons daarheen te begeven, om Hem vandaar af te brengen, en zonder een bepaalden boodschapper tot Hem te zenden.

Ten tweede. Wij worden niet genoodzaakt in de diepte te dalen, om Christus uit het graf op te brengen, of uit de toestand des doods. In de afgrond nederdalen, dat is Christus uit de doden opbrengen. Dit bewijst duidelijk dat het nederdalen van Christus in de diepte, in hadês, meer was dan Zijn ingaan in de toestand des doods, in vergelijking met Jona. - Het is waar dat Christus in het graf was; en dat is zo waar als Hij nu in de hemel is; maar wij behoeven ons niet te ontmoedigen of te verwarren met eigengemaakte moeilijkheden. Evenmin behoeven wij ons zulke grove en vleselijke denkbeelden te scheppen over deze dingen alsof de weg ter verlossing onpraktisch zou zijn, en de bedoeling van de openbaring slechts zou zijn ons te vermaken. Nee, de verlossing is niet zo ver buiten ons bereik gesteld.

b. Maar hij is zeer eenvoudig en gemakkelijk. Nabij u is het woord. Wanneer wij spreken van zien op Christus, van ontvangen van Christus, van steunen op Christus; dan is dat niet Christus in de hemel, of Christus in de afgrond, dien wij bedoelen, maar Christus in de belofte; Christus aan ons voorgesteld, en ons aangeboden in het Woord. Christus is nabij u; het woord is nabij u; werkelijk nabij u; want het is in uw mond en in uw hart; er is geen bezwaar om het te verstaan, te geloven en zich toe te eigenen. Het werk dat gij te doen hebt, ligt in u; het koninkrijk Gods is binnen in u, Luk. 17:21. Daar moet gij uw bewijzen zoeken; niet in de streken des hemels. Het is, (dat wil zeggen: beloofd werd dat het zijn zal) in uw mond, Jes. 59:21 en in uw hart, Jer. 31:33. Alles wat voor ons gedaan moest worden, is ons reeds in handen gegeven. Christus is voor ons van de hemel gedaald; wij behoeven Hem niet vandaar af te brengen. Hij is opgerezen uit de diepte; wij behoeven niet verlegen te staan hoe wij Hem zullen opbrengen. Er is thans niets meer te doen dan een werk in ons. Dat moet onze zorg zijn, te letten op onze mond en op ons hart. Zij, die onder de wet waren, moesten alles zelf doen. Doe dat en gij zult leven.

Maar het Evangelie ontdekt ons dat het grootste gedeelte van het werk reeds verricht is, en dat hetgeen overblijft alleen bestaat in het aanbieden van gerechtigheid en verlossing op zeer gemakkelijke en eenvoudige voorwaarden, ons als het ware voor de deur gebracht, in het woord dat nabij ons is. Het is in onze mond; wij lezen het dagelijks, het is in ons hart, wij overdenken het dagelijks, of behoren het dagelijks te overdenken. Het is het woord des geloofs; het Evangelie met zijn beloften, het woord des geloofs genoemd omdat het ons het voorwerp des geloofs mededeelt en bespreekt; het woord dat wij geloven, omdat het ons het geloof voorschrijft, beveelt, en als het grote middel ter rechtvaardigmaking doet kennen; en ook omdat het zelf het grote middel is, waardoor het geloof wordt gewrocht en onderhouden. Wat is nu dat woord des geloofs?

Wij vinden de inhoud daarvan in vers 8 en 9; het kort begrip van het Evangelie, dat duidelijk en gemakkelijk genoeg is. Wij merken op:

Ten eerste. Wat ons beloofd is: Gij zult zalig worden. Het Evangelie stelt voor en biedt aan: zaligheid, verlossing van schuld en toorn, met de zaligheid der ziel; een eeuwige zaligheid, waarvan Christus de bewerker is; een Zaligmaker tot de einde toe.

Ten tweede. Op welke voorwaarden. Twee dingen worden vereist als voorwaarden voor de zaligheid.

a. Het belijden van de Heere Jezus. Een openlijke belijdenis dat wij met Hem in betrekking staan en van Hem afhankelijk zijn, als onze Vorst en Zaligmaker; het belijden van het Christendom tegenover alle verlokkingen en verschrikkingen van de wereld; het naast Hem staan in alle omstandigheden. Onze Heere Jezus legt groten nadruk op dit belijden van Hem voor de mensen, Matth. 10:32, 33 Mt 10.32,33. Deze belijdenis is het voortbrengsel van menigerlei genaden, het bewijs van grote zelfverloochening, liefde voor Christus, verachting van de wereld, groten moed en veel beslistheid. Zij was een zeer grote zaak inzonderheid toen men door de belijdenis van Christus en het Christendom staat, eer, voorkeur, vrijheid, leven en al wat dierbaar is in de wereld, waagde, zoals het geval was in de eersten tijd.

b. Met het hart geloven dat God Hem uit de doden opgewekt heeft. De belijdenis met de mond, terwijl zij geen kracht uitoefent in het hart, is slechts spotternij; de wortel er van moet gelegen zijn in een ongeveinsde instemming met de openbaring van het Evangelie betreffende Christus, voornamelijk betreffende zijn opstanding, welke het fundamentele artikel van het Christelijk geloof is, want daardoor werd Hij krachtig bewezen de Zoon van God te zijn en werd het volle bewijs geleverd dat de Vader zijn voldoening aangenomen had.

c. Dit wordt verder toegelicht in vers 10; en daar wordt de volgorde omgekeerd, omdat er eerst geloof in het hart moet zijn alvorens er een oprechte belijdenis met de mond zijn kan.

Betreffende het geloof: Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid. Hierin ligt meer opgesloten dan een toestemmen van het verstand; het houdt in een toestemmen van de wil, een inwendig, hartelijk, oprecht en krachtig toestemmen. Er is geen geloof, en het mag er ook niet voor gehouden worden, tenzij met het hart. En dat is tot rechtvaardigheid. Daar is de gerechtigheid van de rechtvaardigmaking, en de gerechtigheid der heiligmaking. Het geloof is het beide; het is de voorwaarde voor onze rechtvaardigmaking, Hfdst. 5:1; en het is de wortel en springader onzer heiligmaking; die is daarin begonnen en wordt daarin uitgevoerd, Hand. 15:9.

Betreffende de belijdenis. Met de mond belijdt men ter zaligheid; belijdenis tot God in gebed en dankzegging, Hfdst. 15:6; belijdenis voor de mensen, door de erkenning van de wegen Gods voor anderen, voornamelijk wanneer wij daartoe geroepen worden in de dag der vervolging. Het betaamt dat vereerd wordt met de mond, want Hij heeft de mens de mond gegeven, Ex. 4:11, en Hij heeft beloofd dat Hij in zulk een tijd de Zijnen mond en wijsheid geven zal, Luk. 21:15. Een gedeelte van de eer van Christus Jezus is dat elke tong Hem zal verheerlijken, Fil. 2:11. En dit geschiedt, zo wordt gezegd, ter zaligheid, omdat het is de vervulling van de voorwaarde der belofte, Matth. 10:32. De rechtvaardigmaking door het geloof ligt ten grondslag van onze aanspraak op de zaligheid, maar door de belijdenis bouwen wij op dien grondslag en komen ten laatste in het volle bezit van hetgeen, waartoe wij gerechtigd werden. Wij hebben hier dus een beknopte opsomming van de voorwaarden der verlossing, en zij zijn zeer redelijk; zijn in het kort dat wij aan God moeten wijden, overgeven en afstaan onze zielen en onze lichamen; - onze zielen door het geloven met het hart en onze lichamen door het belijden met de mond. Doe dit en gij zult leven. Hij haalt daartoe uit Jesaja 28:16, aan, in vers 11: Een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden, oe kataischunthê setai. Dat is:

a. Hij zal niet beschaamd worden in het erkennen van dien Christus, op Wie hij vertrouwt; hij die met het hart gelooft, zal niet beschaamd worden bij het belijden met de mond. Het is zondige schaamte, die veroorzaakt dat de mensen Christus verloochenen, Mark 8:38. Die geloven, haasten niet, zo zegt de profeet het, zullen niet haasten om het lijden te ontlopen, dat zij in de weg van plicht ontmoeten; zullen niet beschaamd worden over een miskende godsdienst.

b. Hij zal niet beschaamd worden over zijn hoop op Christus; hij zal ten slotte niet teleurgesteld worden. Onze plicht is dat wij niet mogen, en ons voorrecht dat wij niet zullen beschaamd worden over ons geloof in Christus. Hij zal nooit reden hebben om berouw te gevoelen over zijn vertrouwen op zulk een borg als de Heere Jezus is.

Romeinen 10:12-21🔗

De eerste woorden geven de bedoeling weer, welke de apostel met deze verzen heeft: dat er geen onderscheid tussen Joden en heidenen is, maar dat beiden ten opzichte van de aanneming tot kinderen door God op gelijken trap staan. In Jezus Christus is geen Jood of Griek, Coll. 3:11. God zaligt noch verwerpt de een omdat hij een Jood of de ander omdat hij een Griek is, maar beiden worden gelijk aangenomen op de voorwaarden van het Evangelie.

Want er is geen onderscheid. Tot bewijs haalt hij hier twee redeneringen aan.

I. Dat God dezelfde is voor allen. Want eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen. Er is niet een vriendelijk God voor de Joden en een minder - vriendelijk voor de heidenen, maar Hij is dezelfde voor allen, een algemene vader van alle mensen. Toen Hij Zijn naam bekend maakte De Heere, de Heere God, genadig en barmhartig, heeft Hij daarmee niet alleen te kennen gegeven wat Hij voor de Joden is, maar wat Hij is en zijn zal voor al Zijn schepselen, die Hem zoeken; niet alleen goed, maar rijk, overvloedig in goedheid. Hij heeft genoeg om hen allen te voorzien; en Hij is vrijmachtig en bereidvaardig om allen te geven. Hij is zowel instaat als gewillig, niet alleen rijk, maar rijk over ons, milddadig en weldadig in het uitdelen Zijner gunstbewijzen aan allen, die Hem aanroepen. Iets moet er door ons gedaan worden, zullen wij van deze goedheid genieten; maar dat is zo weinig mogelijk: wij moeten Hem aanroepen. Hij wil er om gebeden zijn, Ezech. 36:37; en zeker: hetgeen niet waard is dat er om gevraagd wordt, is ook het bezit niet waard. Wij hebben niets te doen dan bij elke gelegenheid aan te houden in het gebed.

II. Dat de belofte dezelfde is voor allen, vers 13. Want een iegelijk, die de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden; de een zowel als de ander, zonder uitzondering. Deze uitbreiding, uitbreiding zonder enig onderscheid te maken, van de belofte, beiden aan Joden en heidenen zal, meent hij, niet zoveel verwondering wekken, want zij werd voorzegd door de profeet Joël, 2:32. Het aanroepen van de naam des Heeren betekent hier alle waarachtige godsvrucht. Wat is het leven van een Christen anders dan een leven des gebeds? Het omvat een gevoel van onze afhankelijkheid van Hem; een algehele toewijding van onszelf aan Hem; en een gelovige verwachting van al wat wij nodig hebben van Hem. Hij, die op deze wijze de naam des Heeren aanroept, zal zalig worden. Het is dus slechts vragen en ontvangen; wat kunnen wij meer wensen? Ter nadere toelichting hiervan merkt hij op:

1. Hoe noodzakelijk het was dat het Evangelie aan de heidenen verkondigd zou worden, vers 14, 15. Dat was de voornaamste grief van de Joden tegen Paulus, dat hij de apostel der heidenen was en hun het Evangelie predikte. Nu toont hij aan hoe noodzakelijk het was hen te brengen binnen het bereik van de hier voren genoemde belofte; een deelgenootschap dat de Joden niet aan een hunner medeschepselen mochten misgunnen.

A. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in Wien zij niet geloofd hebben? Tenzij zij geloven dat Hij hun God is, zullen zij Hem niet in het gebed aanroepen; hoe zouden zij dat kunnen? De genade van het geloof is volstrekt nodig voor de uitoefening van de plicht des gebeds; zonder die kunnen wij niet behoorlijk bidden; niet bidden zodat wij verhoord worden. Hij die, in het gebed, tot God komt, moet geloven dat Hij is, Hebr. 11:6. Zolang zij niet in de waren God geloofden, aanbaden zij hun afgoden: o Baäl, hoor ons!

B. En hoe zullen zij in Hem geloven, van Wien zij niet gehoord hebben? Op de een of andere wijze moet de Goddelijke openbaring ons bekend gemaakt worden, indien wij haar zullen ontvangen en toestemmen; zij wordt ons niet ingeboren. In het horen is het lezen begrepen, dat een horen met het oog is, en waardoor velen tot het geloof gebracht zijn, Joh. 20:31. Deze dingen zijn geschreven opdat gij geloven moogt. Maar het horen alleen wordt genoemd, omdat dit de meest gewone en natuurlijke weg is voor het ontvangen van mededelingen.

C. En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt? Iemand moet hun mededelen hetgeen zij te geloven hebben. Predikers en hoorders behoren bij elkaar, en het is een gezegend ding wanneer zij zich in elkaar verblijden; de hoorders in de bekwaamheid en getrouwheid van de prediker, en de prediker in de gewilligheid en gehoorzaamheid van de hoorders.

D. En hoe zullen zij prediken indien zij niet gezonden worden? Zij moeten gezonden en in zekere mate bevoegd gemaakt worden voor hun werk van prediking. Hoe zal iemand als gezant optreden tenzij hij zijn geloofsbrieven en zijn orders ontvangen heeft van de vorst, die hem zendt? Dit bewijst dat er een geregelde dienst des woords moet zijn; een geregelde uitzending en afvaardiging. Het is Gods eigen voorrecht om dienaren te zenden, Hij is de Heere des oogstes, en daarom moeten wij Hem bidden dat Hij arbeiders uitstote in Zijn wijngaard, Matth. 9:38. Hij alleen kan mensen bekwamen tot het ambt der bediening en hen er toe geneigd maken. Maar de echtheid van de bekwaammaking en de oprechtheid van die neiging kunnen niet overgelaten worden aan de beoordeling van ieder voor zichzelf; de aard der zaak verbiedt dat en laat het in geen geval toe; ter handhaving van de orde in de gemeente moet die noodzakelijk opgedragen en onderworpen worden aan het oordeel van een behoorlijk aantal van hen, die zelf tot de bediening zijn toegelaten en daarin wijsheid en ondervinding getoond hebben, en die gelijk in andere roepingen, ondersteld worden de meestbekwame rechters te zijn. Dezen worden gemachtigd hen af te zonderen, die zij bevinden genoegzaam bekwaamd en geneigd te zijn voor dit werk der bediening, opdat door deze bewaring van de opvolging de naam van Christus moge voortduren van eeuwigheid en tot eeuwigheid en Zijn troon in de hemelen bevestigd worden. En zij, die op deze wijze afgezonderd worden, mogen niet slechts, maar moeten prediken, want daartoe zijn zij gezonden.

2. Hoe welkom het Evangelie behoort te zijn aan degenen aan wie het verkondigd wordt, omdat het de weg der verlossing aanwijst, vers 15. Hiervoor haalt hij Jes. 52:7 aan. Dezelfde uitdrukking vinden wij in Nahum 1:15. Deze woorden doelen op de blijde tijding van de verlossing van Israël uit de Babylonische gevangenschap, als type; maar zij strekken zich verder uit naar het Evangelie, de blijde boodschap van onze verlossing door Jezus Christus. Merk op:

A. Wat het Evangelie is. Het is een Evangelie van vrede; het is het woord der verzoening tussen God en mensen. Vrede op aarde, Luk. 2:14. Of: vrede wordt genoemd in de plaats van alles goeds. Zo wordt het hier gebruikt en toegepast: degenen die het goede verkondigen. De dingen van het Evangelie zijn werkelijk goede dingen, de beste dingen; de tijdingen daaromtrent zijn de meest verblijdende tijdingen, het beste nieuws dat ooit van de hemel op aarde kwam.

B. Wat het werk der dienaren is. Het Evangelie te verkondigen, deze blijde tijding te brengen; vrede te evangeliseren (zoals er eigenlijk in het oorspronkelijke staat); het goede te evangeliseren. Ieder prediker is in dien zin evangelist; maar hij is niet alleen een boodschapper die het nieuws overbrengt, hij is ook een gezant om te onderhandelen; de eerste evangelieverkondigers waren engelen, Lukas 2:13 en v.v.

C. Hoe aangenaam zij daarom ter wille van hun werk voor de kinderen der mensen moeten zijn. Hoe lieflijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, dergenen die het goede verkondigen! Hoe welkom zijn zij! Maria Magdalena betoonde hare liefde voor Christus door zijn voeten te kussen, en later door zijn voeten te omhelzen, Matth. 28:9. En toen Christus Zijn discipelen de zending gaf, wies Hij hun de voeten. Zij die het Evangelie verkondigen hebben zelf toe te zien dat hun voeten (hun wandel en omgang) lieflijk zijn; de heiligheid van het leven der dienaren is de lieflijkheid hunner voeten. Hoe lieflijk! namelijk in de ogen der hoorders. Zij, die de boodschap gaarne ontvangen, kunnen niet anders dan de boodschappers liefhebben. Zie 1 Thess. 5:12, 1.

3. Hij weerlegt een tegenwerping tegen dit alles, die gemaakt zou kunnen worden naar aanleiding van de geringe voortgang, welke het Evangelie in vele plaatsen maakt, vers 16. Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest. Niet al de Joden, en ook niet al de heidenen; verreweg het grootste gedeelte van beiden blijft in ongeloof en ongehoorzaamheid. Merk op: Het Evangelie werd ons gegeven, niet alleen om gekend en geloofd, maar ook om gehoorzaamd te worden. Het is niet een samenstel van redeneringen, maar een regel des levens. De geringe voortgang van het Evangelie in de wereld is eveneens door de profeet voorzegd, Jes. 53:1: Wie heeft onze prediking geloofd? Dat hebben zeer weinigen gedaan; zeer weinigen in vergelijking met wat men zich daarvan zou voorstellen, in aanmerking nemende hoe geloofwaardig en aller aanneming waardig de prediking is; zeer weinigen in vergelijking tot hen, die in hun ongeloof blijven. Het is niets vreemds, maar zeer treurig en onverkwikkelijk voor de dienaren van Christus, om het Evangelie te brengen aan degenen, die het niet geloven willen. Bij zulke treurige ondervinding is het goed voor ons tot God ons te wenden en bij Hem ons beklag in te dienen: Heere, wie heeft onze prediking geloofd! In antwoord daarop:

A. Toont hij aan dat de verkondiging des woords het gewone middel is, waardoor het geloof gewerkt wordt, vers 17. Zo dan, ara, evenwel; ofschoon menigeen die het woord hoort, het niet gelooft, toch hebben zij die geloven, het eerst moeten horen. Het geloof is door het gehoor. Het is de samentrekking van hetgeen hij tevoren gezegd heeft, vers 14. Het begin, de voortgang en de kracht des geloofs komen door het gehoor. Het woord Gods wordt daarom genoemd het woord des geloofs; het verwekt en onderhoudt het geloof. God geeft het geloof, maar gebruikt daarbij Zijn woord als werktuig. Het gehoor (dat is het horen, waardoor het geloof gewerkt wordt) is door het woord Gods. Niet het horen van de betoverende woorden der mensen, en van hun wijsheid, maar het horen van het woord Gods; en het horen daarvan als het woord van God; dat zal het geloof verwekken. Zie 1 Thess. 2:13.

B. Dat degenen, die de verkondiging des Evangelies niet willen geloven, ofschoon zij die gehoord hebben, daardoor niet te verontschuldigen zijn, en hun ondergang aan zichzelf te wijten hebben, vers 18-21.

a. De heidenen hebben haar gehoord, vers 18. Hebben zij het niet gehoord? Ja in meerdere of mindere mate hebben zij allen het Evangelie gehoord, of tenminste er van gehoord. Ja toch; hun geluid is over de gehele aarde heengegaan; niet alleen een onbegrijpelijk geluid, maar hun woorden (meer nauwkeurige en begrijpelijke indrukken van deze dingen) zijn gegaan tot de einden der wereld. De opdracht, welke de apostelen ontvingen, luidde: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen; neemt leerlingen uit alle volken; en zij deden dat met onvermoeibare ijver, terwijl wonderlijk-goede uitslag hun pogingen bekroonde. Zie hoever het terrein van Paulus’ werkzaamheid zich uitstrekte, Hfdst. 15:19.

Tot dit afgelegen eiland Brittannië, een van de uiterste hoeken van de toen-bekende wereld, kwam niet alleen het geluid, maar kwamen ook de woorden des Evangelies reeds binnen weinige jaren na de hemelvaart van Christus. Hiermede in verband was in de eerste tijd van het Christendom de gave der talen zo rijkelijk uitgestort, vooral over de apostelen, Hand. 2. In de door hem gebruikte uitdrukking haalt hij duidelijk Ps. 19:4 aan, waar sprake is van de indruk, welke de zichtbare werken Gods in de schepping aan de gehele mensheid gegeven van de macht en de Goddelijkheid van de Schepper. Gelijk God onder het Oude Testament voorzag in de verkondiging van het werk der schepping door zon, maan en sterren, zo zorgt Hij thans voor de mededeling van het werk der verlossing aan de gehele wereld door de prediking van de Evangeliedienaren. Daarom worden die sterren genoemd.

b. De Joden hebben haar ook gehoord, vers 19-21. Hierdoor beroept hij zich op twee uitspraken uit het Oude Testament, om aan te tonen dat zij niet in het minst te verontschuldigen zijn. Heeft Israël het niet verstaan? Niet verstaan dat de heidenen op die wijze geroepen zouden worden. Zij hadden het kunnen weten van Mozes en Jesaja.

Ten eerste. De hier volgende tekst is genomen uit Deut. 32:21: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken. De Joden hadden niet alleen de aanbieding, maar zagen dat de heidenen die ook aannamen en hoezeer zij door die aanneming bevoorrecht werden; getuige hun verslagenheid bij dat schouwspel. Zij hadden geweigerd. Eerst aan u, Hand. 3:26. In alle plaatsen waar de apostelen kwamen geschiedde de aanbieding eerst aan de Joden, en de heidenen kregen alleen wat zij verwierpen. Indien de een het niet wilde aannemen, de ander zou het wel doen. Dat verwekte hen tot jaloersheid. Evenals de oudere broeder in de gelijkenis, Lukas 15, benijdden zij de verloren heidenen hun aanneming en zaligmaking op hun berouw. De heidenen worden hier genoemd degenen die geen volk zijn, en een onverstandig volk; dat is, een volk dat God niet beleed. Hoeveel wijsheid en verstand naar de wereld zij ook mogen hebben, die niet tot het volk Gods behoren, eindelijk zal het uitkomen dat zij onverstandigen zijn. Zodanig was de toestand van de heidenwereld, die nu tot Gods volk gemaakt werd, omdat Christus haar de wijsheid Gods werd. Welk een terging het voor de Joden was te zien dat de heidenen in gunst werden aangenomen, zien wij in Hand. 13:45; 17:5, 13, voornamelijk Hand. 22:22. Het was een bewijs van de grote godloosheid der Joden dat zij zo woedend werden, en hier in Deuteronomium wordt de inhoud der bedreiging genoemd. God maakt dikwijls de zonden van Zijn kinderen hun straf. Niemand heeft groter straf nodig dan overgelaten te worden aan het onbeteugelde woeden van zijn eigen lusten.

Ten tweede. De andere tekst is genomen uit Jesaja 65:1, 2, die zeer duidelijk is; en Jesaja is in die woorden zeer stout; - waarlijk stout om zo duidelijk te spreken over de verwerping van zijn landgenoten. Zij, die wensen getrouw bevonden te worden, moeten zich zeer verstouten. Zij, die besloten hebben God te zullen behagen, mogen er niet tegen opzien enigen mens te mishagen. Welnu, Jesaja spreekt vrijmoedig en duidelijk.

a. Over de voorkomende genade en gunst van God in de aanneming en bevestiging van de heidenen, vers 20. Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten. De voorgeschreven handelwijze is: Zoek en vind. Dat is een regel voor ons, maar het is geen regel voor God, die dikwijls gevonden wordt van degenen die Hem niet zochten. Zijn genade is Zijn eigendom, onderscheidende genade is Zijn eigendom, en Hij deelt die uit in onbeperkte vrijmacht, geeft of weerhoudt die naar Zijn welbehagen; en voorkomt ons met de zegeningen, de rijkste keur van zegeningen, van zijn goedertierenheid. Zo maakte Hij zich aan de heidenen bekend, door het licht des Evangelies onder hen te zenden, terwijl zij er zo ver van verwijderd waren Hem te zoeken en naar Hem te vragen, dat zij leugen en ijdelheid navolgden en de afgoden dienden. Was dit ook niet ons eigen geval? Begon God niet met ons lief te hebben en Zich aan ons bekend te maken, toen wij niet naar Hem vraagden? En was dat niet inderdaad de tijd der minne, dien wij ons steeds met grote dankbaarheid behoren te herinneren?

b. Van de hardnekkigheid en de tegenstand van Israël, niettegenstaande de edelmoedige aanbiedingen en toegenegen uitnodigingen, die zij ontvingen, vers 21. Merk op:

1. Gods grote goedertierenheid jegens hen. Den gehelen dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt. zijn aanbiedingen. Ik heb Mijn handen uitgestrekt, hun met de grootst mogelijke ernst en oprechtheid leven en zaligheid aanbiedende; met alle denkbare uitdrukkingen van welgemeendheid en ernst hun de aangeboden gelukzaligheid aanwijzende, die hun voorstellende met de meeste duidelijkheid, en de zaak voortdurend met hen besprekende. De hand uitstrekken is de beweging van iemand die gehoor verlangt, Hand. 26:1, of begeert aangenomen te worden, Spr. 1:24. Christus werd gekruisigd met uitgestrekte handen. De handen uitgestrekt in de aanbieding van verzoening; komt laat ons elkaar de hand drukken en vrienden zijn; en onze plicht is het Hem de hand te geven, 2 Kron. 30:8.

2. Zijn geduld bij deze aanbieding. de gansen dag. Het geduld van God met weerspannige zondaren is bewonderenswaardig. Hij wacht hen om genadig te zijn. De tijd van Gods geduld wordt hier een dag genoemd, die tijd is verlicht als de dag, en geschikt voor werk en arbeid; maar beperkt als de dag en hij eindigt in een nacht. Hij duurt lang, maar zal niet eindeloos voortduren.

3. Hun grote slechtheid tegenover Hem. Zij waren een ongehoorzaam, tegensprekend volk. Een woord in het Hebreeuws, bij Jesaja, wordt hier uitgewerkt tot twee woorden, niet alleen waren zij ongehoorzaam aan de roeping en bogen zich er niet voor, maar zij waren tegensprekend en twistten er tegen; hetgeen veel erger is. Menigeen, die een goed voorstel niet wil aannemen, zal toch erkennen dat hij er niets tegen weet in te brengen; maar de Joden, die niet geloofden, lieten het daar niet bij, doch wederstonden en lasterden. Gods geduld met hen is een grote verzwaring van hun ongehoorzaamheid en maakt die bij uitnemendheid zondig, evenals hun ongehoorzaamheid de eer van Gods geduld vergrootte en dat bij uitnemendheid genadig deed worden. Het is een wonder van Gods barmhartigheid dat zijn goedertierenheid niet wordt overtroffen door de slechtheid der mensen; en het is een wonder van de slechtheid der mensen, wanneer die niet overtroffen wordt door Gods goedertierenheid.