Romeinen 11
- IK zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam van Benjamin.
- God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Elía? Hoe hij God aanspreekt tegen Israël, zeggende:
- Heere, zij hebben Uw profeten gedood en Uw altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijn ziel.
- Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelven nog zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baäl niet gebogen hebben.
- Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade.
- En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer.
- Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden
- (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag.
- En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en tot een val en tot een aanstoot en tot een vergelding voor hen;
- Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd.
- Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken.
- En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid!
- Want ik spreek tot u, heidenen: Voor zoveel ik der heidenen apostel ben, ik maak mijn bediening heerlijk,
- Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken en enigen uit hen behouden mocht.
- Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?
- En indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg heilig; en indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig.
- En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden,
- Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u.
- Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden.
- Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees.
- Want is het dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe dat Hij ook mogelijk u niet spare.
- Zie dan de goedertierenheid en de strengheid Gods; de strengheid wel over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden.
- Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig dezelve weder in te enten.
- Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen dezen, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden!
- Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn.
- En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob;
- En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen.
- Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil;
- Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk.
- Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door de ongehoorzaamheid van dezen,
- Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen.
- Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn.
- O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!
- Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?
- Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden?
- Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.
Inleiding🔗
Nadat de apostel de overeenstemming aangetoond heeft, die er bestaat tussen de verwerping der Joden en de belofte aan de vaderen gedaan, gaat hij in dit hoofdstuk voort om de hardheid daarvan te verzachten, en haar te verzoenen met de Goddelijke goedertierenheid in het algemeen. Er kon gezegd worden: Heeft God dan Zijn volk verstoten? Daarom zet de apostel in dit hoofdstuk zich er toe om deze tegenwerping te beantwoorden en hij doet dat op tweeërlei wijze:
I. Toont hij breedvoerig aan welke deze barmhartigheid is, die met zoveel toorn vermengd is, vers 1-32.
II. Wijst hij op de oneindige wijsheid en vrijmoedigheid Gods, met de aanbidding waarvan hij dit onderwerp besluit, vers 33-36.
Romeinen 11:1-32🔗
De apostel stelt hier een zeer begrijpelijke tegenwerping voor, die in het midden kan gebracht worden tegen de Goddelijke handelwijze in de verwerping van het Joodse volk, vers 1. Heeft God Zijn volk verstoten? Is de verwerping volkomen en beslissend? Zijn zij allen overgegeven aan toorn en ondergang; en dat voor eeuwig? Strekt het vonnis zich uit zonder enige beperking en duurt het onherroepelijk voort? Zal Hij zichzelf geen bijzonder volk meer vergaderen? In tegenstelling daarmee toont hij aan dat er een groot deel goedertierenheid en barmhartigheid besloten lag in hetgeen strengheid scheen te zijn. Voornamelijk legt hij nadruk op drie dingen.
1. Dat ofschoon velen van de Joden uitgestoten zijn, dit toch niet met allen het geval is.
2. Dat hoewel de Joden als een geheel nu uitgestoten zijn, de heidenen aangenomen werden.
3. Dat, ofschoon de Joden voor het tegenwoordige uitgestoten zijn, zij op Gods tijd weer in de gemeente opgenomen zullen worden.
I. Het is waar: velen van de Joden zijn verstoten, maar niet allen. De onderstelling daarvan wijst hij af met de woorden: Dat zij verre! In geen geval wil hij zulk een onderstelling toelaten. God heeft onderscheid tussen hen gemaakt.
1. Er was een uitverkoren overblijfsel van gelovige Joden, dat gerechtigheid en leven verkreeg door het geloof in Christus Jezus, vers 1-7. Van dezen wordt gezegd, dat Hij hen tevoren gekend heeft, vers 2; dat is: Hij had gedachten van liefde over hen van vóór de grondlegging der wereld, want die Hij tevoren gekend heeft, dezen heeft Hij ook verkoren. Hier ligt de grond van het onderscheid. Zij worden genoemd de uitverkorenen, vers 7, dat is: de gekozenen, Gods uitgekozenen, die Hij de uitverkorenen (of de uitverkiezing) noemt, omdat hetgeen hen eerst onderscheidde van en verwaardigde boven de anderen, was Gods verkiezende liefde. De gelovigen zijn de uitverkiezing; al degenen, en zij alleen, die God uitverkoren heeft.
A. Hij toont aan dat hijzelf een hunner was: Want ik ben ook een Israëliet; alsof hij zeggen wilde: Zou ik beweren dat alle Joden verworpen zijn? Dan zou ik immers mijn eigen aanspraak vernietigen en mijzelf ook verworpen zien! Paulus was een uitverkoren vat, Hand. 9:15, en toch was hij het zaad Abrahams, en wel bepaald uit de stam Benjamin, de minste en jongste van alle stammen Israëls.
B. Hij zegt dat, evenals ten tijde van Elia, zo ook nu, dat uitverkoren overblijfsel in werkelijkheid groter was dan iemand zou denken. Dit is opnieuw een bewijs voor de waarheid dat het niets ongewoons is, dat Gods genade en gunst jegens Israël dikwijls beperkt en afgesloten worden tot een overblijfsel van dat volk: - want zo was het ook in de dagen van Elia. De Schrift zegt dit van Elia, in de geschiedenis van Elia, de grote hervormer onder het Oude Testament. Merk op:
a. Hoe Elia zich omtrent Israël vergiste; alsof de afval in de dagen van Achab zo algemeen was, dat hij de enig - overgebleven getrouwe dienaar Gods in de gehele wereld was. Paulus verwijst naar 1 Kon. 19:14, waar hij, zoals het hier genoemd wordt, God aanspreekt tegen Israël. Een vreemde wijze van aanspreken entun chanei tooi theooi ka ta toe Israel. Hij handelde met God tegen Israël; zo kan men ook lezen. In Hand. 25:24 wordt hetzelfde woord entunchanoo ook in aangesproken vertaald. De Joden, enetuchon moi, hebben u over mij aangesproken. In het gebed handelen wij met God, spreken Hem aan, hebben met Hem gemeenschap, zijn met Hem in gesprek. Van Elia wordt door Jakobus, 5:17, gezegd: hij bad een gebed, of hij bad in het gebed. Wij zullen dan waarlijk bidden in het gebed, en werkelijk van deze plicht naar behoren ons kwijten, wanneer wij bidden als dezulken, die in het gebed met God handelen. Welnu, Elia sprak in dit gebed alsof er in Israël geen enkele gelovige overgebleven was behalve hijzelf. Ziehier, tot welk een laag peil de belijdenis van de godsdienst in sommige tijden dalen kan, en hoe het gezicht beneveld kan worden, zodat zelfs de wijste en nauwlettendste man meent dat het nu gedaan is. Zo was het in de dagen van Elia. De machten en de menigte maken het uiterlijk voorkomen van een volk. De machten in Israël waren toen een vervolgende regering. Zij hebben uw profeten gedood en uw altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijn ziel. De meerderheid van Israël was toen afgodisch. Ik ben alleen overgebleven. Dus, de weinigen, die nog aan God getrouw waren gebleven, gingen niet alleen verloren onder de menigte afgodendienaars, maar zij werden bovendien verjaagd en in de hoek gedreven door de woede der vervolgers. Als de goddelozen opkomen, wordt de mens nauw gezocht, Spr. 28:12.
Zij hebben Uw altaren omgeworpen; ze niet alleen verwaarloosd, ze zonder herstel gelaten, maar ze omgeworpen. Wanneer er altaren voor Baäl opgericht worden, is het geen wonder dat Gods altaren omgeworpen worden. Men kan dan dit blijvend getuigenis tegen de afgoderij niet verdragen. Dit was zijn optreden, zijn aanspreken, tegen Israël. Het is alsof hij zeggen wilde: ‘Heere, is dit geen volk, rijp voor ondergang, waardig om uitgeworpen te worden? Wat anders kunt Gij voor Uw grote Naam doen?’ Het is een zeer treurige zaak voor enig mens of volk wanneer de gebeden van Gods kinderen tegen hem zijn; voornamelijk van Gods profeten, van Gods vertrouwelingen; en vroeger of later zal God de zaak van Zijn biddend volk zichtbaar erkennen.
b. De misvatting in dit gebed wordt door God hersteld, vers 4. Ik heb Mijzelf overgelaten.
Ten eerste. Het staat dikwijls met de gemeente Gods veel beter dan wijze en godvrezende mensen denken. Zij zijn dadelijk bereid om hard te oordelen, en geven de zaak als verloren op, ofschoon het niet zo is.
Ten tweede. In tijden van algemenen afval is er gewoonlijk een overblijfsel, dat zijn oprechtheid bewaart, sommigen al zijn het slechts weinigen; niet allen gaan dezelfde weg op.
Ten derde. Wanneer er een overblijfsel is, dat in tijden van algemene afval zijn oprechtheid bewaart, dan is het God, die zichzelf dat overblijfsel overlaat; indien Hij hen aan henzelf had overgelaten, dan zouden zij met de grote stroom afgezakt zijn. Het is alleen Zijn vrije en almachtige genade, die onderscheid maakt tussen hen en de anderen.
Zeven duizend; een voldoend aantal om getuigenis af te leggen tegen de afgoderij van Israël; en toch, vergeleken met de vele duizenden van Israël, een klein getal; zeer klein; één in een stad en twee in een stam, gelijk de nalezingen in de wijnoogst. De kudde van Christus is slechts een klein kuddeke; en toch, wanneer zij ten laatste allen samenkomen, zullen zij een grote en ontelbare menigte zijn, Openb. 7:9. De omschrijving van dit overblijfsel is, dat zij de knie voor het beeld van Baäl niet gebogen hebben; dat was toen het beslissende kenmerk in Israël. Aan het hof, in de stad en op het land had Baäl zijn aanhang; en het volk over het algemeen, iets meer of minder, bewees hulde aan Baäl. Het beste bewijs van oprechtheid is dat men vrij blijft van de overheersende bedorvenheid der tijden en plaatsen waarin men leeft; tegen de stroom opzwemmen wanneer die krachtig is. Hen zal God erkennen als Zijn getrouwe getuigen, die moedig zijn in het afleggen van getuigenis voor de tegenwoordige waarheid, 2 Petrus 1:12. Dat is dankwaardig, de knie niet voor Baäl te buigen als alle anderen het wèl doen. Eenvoudige afgezonderdheid is gewoonlijk het kenteken van ware oprechtheid.
c. De toepassing van dit bewijs op het tegenwoordige geval. Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordige tijd, vers 5-7. Gods wijze van bedeling aan Zijn gemeente is nu zoals zij placht te zijn. In Elia’s tijd was er een overblijfsel, en dat is er ook nu. Indien er dus een overblijfsel overgelaten was onder het Oude Testament, toen de ontplooiing der genade minder helder en de mededeling des Geestes minder overvloedig waren dan ze nu zijn; hoeveel te meer onder het Evangelie, nu de genade Gods, die verlossing aanbrengt, veel heerlijker aan de dag treedt. Een overblijfsel; weinigen uit velen; een overblijfsel van gelovige Joden, terwijl de overigen bleven volharden in hun ongeloof. Dit wordt genoemd een overblijfsel naar de verkiezing der genade; zij zijn dezulken, die van eeuwigheid in de raadsbesluiten der Goddelijke liefde uitverkoren waren om vaten van genade en heerlijkheid te worden. Die Hij verkoren heeft, die heeft Hij ook geroepen. Indien het onderscheid tussen hen en de overigen geheel en alleen door de genade Gods wordt gemaakt, gelijk zeer zeker het geval is (Ik heb Mijzelf hen overgelaten, zegt Hij) dan moet het ook noodzakelijk naar de verkiezing zijn; want wij zijn er zeker van dat al wat God doet, dat doet Hij naar de raad van Zijn eigen wil.
Betreffende dit overblijfsel hebben wij nog op te merken:
Ten eerste. Vanwaar het komt. Uit de vrije genade Gods, vers 6; die genade welke de werken uitsluit. De eeuwige verkiezing, in welke het onderscheid tussen de een en de ander zijn oorsprong neemt, is louter uit genade; niet ter wille van vooruitgeziene goede werken; indien dit zo ware, dan zou het geen genade meer zijn. Gratia non esl ullo modo gratia, si non sit omnia gratia. Het is geen genade, die waarlijk zo genoemd mag worden, indien het niet geheel en al genade is. De verkiezing is geheel en al overeenkomstig het welbehagen van Zijn wil, Ef. 1:5. Paulus’ hart was zo vervuld met de vrijheid van Gods genade, dat hij in het midden van zijn betoog als het ware even terzijde afwijkt, om de volgende opmerking te maken: Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken. En sommigen maken de opmerking, dat het geloof zelf, dat in de zaak van de rechtvaardigmaking tegenover de werken staat, er hierbij ingesloten wordt; want het geloof heeft de bijzondere eigenschap om de vrije genade voor onze rechtvaardigmaking aan te nemen, maar het kan en kon die genade voor onze uitverkiezing niet aannemen.
Ten tweede. Wat het verkrijgt. Hetgeen Israël, dat is het volk in zijn geheel, tevergeefs zocht, vers 7. Hetgeen Israël zocht, dat heeft het niet verkregen; - dat is de rechtvaardigmaking en aanneming door God, zie Hfdst. 9:31; maar de uitverkorenen hebben het verkregen. In hen is de belofte Gods vervuld, en Gods oude vriendelijkheid voor dat volk herinnerd. Hij noemt het overblijfsel van gelovigen niet de uitverkorenen, maar de uitverkiezing; om op de voorgrond te stellen dat de enige grond van al hun hoop en gelukzaligheid gelegen is in de uitverkiezing. Zij waren de personen op wie God het oog geslagen had in de raad Zijner liefde; zij waren de uitverkiezing; zij zijn Gods verkorenen. Dat was de gunst Gods voor het uitverkoren overblijfsel. Maar:
2. De anderen zijn verhard (Engelse vertaling: verblind) geworden. Sommigen zijn uitverkoren. en de roeping is werkdadig gemaakt. Maar de anderen werden overgelaten om verloren te gaan in hun ongeloof, ja zelfs zij zijn slechter geworden door hetgeen hen moest verbeterd hebben. Het Evangelie, dat voor hen die geloven een reuk des levens ten leven was, werd voor de ongelovigen een reuk des doods ten dode. Dezelfde zon smelt was en versteent klei. De godvrezende oude Simeon voorzag dat het kind Jezus was gezet tot een val, zowel als tot een opstanding voor velen in Israël, Luk. 2:34 Lu 2.34. Zijn verblind geworden; epooroothêsan; volgens sommigen: zijn verhard geworden. Zij werden geschroeid, en hard en ongevoelig gemaakt. Zij konden het licht van de genade des Evangelies niet zien, en er de warmte niet van gevoelen. Blindheid en hardheid zijn twee uitdrukkingen voor dezelfde ongevoeligheid en stompheid des geestes. Zij sloten hun ogen en wilden niet zien; dat was hun zonde; en daarop verblindde God hun ogen in de weg van een rechtvaardig oordeel, zodat zij niet konden zien; dat was hun straf. Dit schijnt een harde leer te zijn; en daarom ten einde haar te rechtvaardigen haalt hij twee plaatsen uit het Oude Testament aan, die van dergelijke gevallen spreken.
A. Jesaja, die sprak van zulk een oordeel in zijn dagen. Hfdst. 29:10. Een geest des diepen slaaps; dat is: een ongeschiktheid van de geest zowel voor zijn belang als voor zijn plicht. Zij zijn onder de invloed van overheersende onverschilligheid, gelijk mensen die sluimeren en slapen; die niet letten op iets wat rondom hen gezegd of gedaan wordt. Zij hebben besloten te blijven die zij zijn en willen niet veranderen. De volgende woorden lichten toe wat onder de geest des diepen slaaps bedoeld wordt: Ogen om niet te zien en oren om niet te horen. Zij hebben wel de vermogens, maar in de dingen, die tot hun vrede dienen, hebben zij het gebruik van die vermogens niet; zij zijn als betoverd. Zij zagen Christus, maar zij geloofden niet in Hem; zij hoorden Zijn woord, maar zij namen het niet aan; en zo was beide hun zien en hun horen tevergeefs. Het stond geheel gelijk alsof zij niets gezien en gehoord hadden. Van alle oordelen zijn de geestelijke oordelen het bedroevendst en het meest te vrezen, ofschoon zij het minste gerucht veroorzaken.
- Tot op de huidigen dag. - Reeds ten tijde van Jesaja had dit werk der verharding een aanvang genomen; sommigen hunner waren toen verblind en verhard geworden. Of, liever, sedert de eerste verkondiging van het Evangelie reeds; ofschoon zij de meest-overtuigende bewijzen, die te geven waren, ontvangen hadden omtrent de waarheid van het Evangelie; de machtigste prediking; de onbaatzuchtigste aanbiedingen; de duidelijkste roepstemmen van Christus zelf en van zijn apostelen: nog tot op dien dag waren hun ogen verblind. Dat is nog waar ten opzichte van menigten hunner, zelfs in onze dagen; zij zijn verhard en verblind; de weerspannigheid en het ongeloof volgen op van geslacht tot geslacht, overeenkomstig hun eigen vreeslijke verwensing, die de vloek met zich bracht: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!
B. Davids voorzegging, vers 9, 10; aangehaald uit Ps. 69: 23, 24, waar David, na door de Geest het lijden voorzegd te hebben dat Christus van Zijn eigen volk, de Joden, moest ondergaan, voornamelijk dat zij Hem edik te drinken gaven, vers 22, hetgeen letterlijk vervuld is volgens Matth. 27:48, een uiting van de grootst mogelijke verachting en kwaadaardigheid; in de daarop volgende woorden, in de vorm van een verwensing, de vreeslijke oordelen Gods over hen om die handelingen voorspelt. Hun tafel worde tot een strik. Die woorden past de apostel hier toe op de tegenwoordige blindheid der Joden, en de aanstoot dien zij aan het Evangelie namen, waardoor hun blindheid verergerd werd. Dit leert ons hoe wij andere gebeden van David tegen zijn vijanden opvatten moeten; zij moeten beschouwd worden als profetieën van de oordelen Gods over de openbare en hardnekkige vijanden van Christus en Zijn koninkrijk. Zijn gebed, dat het zo geschieden mocht, was een profetie, dat het zo gebeuren zou; en geen eigen uitdrukking van zijn bijzondere wrevelige gevoelens. Hij spreekt hier:
a. Over de ondergang van hun welvaart. Hun tafel worde tot een strik, dat is volgens de verklaring van de psalmist: Maak dat hetgeen tot hun welvaart dienen moest, hun nadelig worde. De vloek van God zal hun spijze veranderen in vergif. Het is een bedreiging gelijk die in Mal. 2:2: Ik zal uw zegeningen vervloeken. Hun tafel een strik; dat is: een aanleiding tot zondigen en een oorzaak van ellende. Zelfs het voedsel, dat hen voeden moest, zal hen verderven.
b. Over het verwoesten van hun vermogens en bekwaamheden, vers 10. Dat hun ogen verduisterd worden om niet te zien, en verkrom hun rug te allen tijd; zodat zij de rechten weg niet kunnen vinden, en, indien ze dat ook konden, er toch niet op kunnen wandelen. De Joden werden, nadat zij als volk hun Messias en Zijn Evangelie verworpen hadden, zo verward in hun staatkunde, dat hun eigen raadslagen zich tegen hen keerden en hun ondergang door de Romeinen verhaastten. Zij geleken een volk, voorbestemd voor slavernij en verachting; hun ruggen waren gebogen; zij waren geschikt om van alle volken vertrapt en verguisd te worden.
Of: het kan geestelijk verstaan worden; hun ruggen zijn gebogen door vleselijkheid en wereldsgezindheid. Curvae in terris animae; zij bedenken aardse dingen. Dit is een nauwkeurige beschrijving van de toestand en het karakter van het tegenwoordig overblijfsel van dat volk; er is, indien al de berichten die wij hun aangaande hebben betrouwbaar zijn, geen volk in de wereld meer werelds, eigenzinnig, blind, zelfzuchtig, verdorven van natuur, dan zij zijn. Blijkbaar verkeren zij nog tot op dezen dag onder dien vloek. Goddelijke vloeken werken lang na. Het is een teken dat wij onze ogen verblind hebben, indien onze geest neergebogen is door wereldsgezindheid.
II. Een ander ding, dat deze leer van de verwerping der Joden recht van bestaan gaf, was dat ofschoon zij buiten hun land en buiten de kerk geworpen zijn, toch de heidenen er in opgenomen werden, vers 11-14, waaraan hij, vers 17-22, een waarschuwing voor de heidenen ontleent.
1. De verwerping der Joden maakte plaats voor de aanneming van de heidenen. Hetgeen de Joden achterlieten werd tot een feest voor de arme heidenen, vers 11: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Heeft God in hun verzaking en verwerping geen ander doel dan hun verwoesting? Hij schrikt voor die gedachte terug en verwerpt haar met afschuw; zoals hij gewoonlijk doet wanneer enig ding wordt ondersteld, dat aanmerking schijnt te maken op de wijsheid, of de rechtvaardigheid, of de goedertierenheid van God. Dat zij verre! Nee; maar door hun val is de zaligheid de heidenen geworden. Niet in dien zin dat de heidenen de zaligheid niet hadden kunnen verkrijgen indien zij staande gebleven waren; maar het was door de Goddelijke beschikking zo geordend, dat het Evangelie aan de heidenen zou gepredikt worden nadat de Joden het geweigerd hadden. Gelijk wordt voorgesteld in de gelijkenis, Matth. 22:8, 9. Degenen, die eerst waren genodigd, waren het niet waardig. Gaat daarom uit op de wegen, Luk. 14:21. En zo was het ook in de geschiedenis, Hand. 13:46: Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods gesproken zou worden, doch nademaal gij het verstoot en uzelf des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet: wij keren ons tot de heidenen. Zie ook Hand. 18:6. God zal een gemeente in deze wereld hebben; Hij zal maken dat de bruiloft vol aanzittende gasten wordt; en indien de een niet wil komen, dan wil de ander wel; de aanbieding zal niet vergeefs geschieden. De Joden weigerden te komen, nu werd de aanbieding aan de heidenen gedaan. Ziehier hoe de Oneindige Wijsheid het licht voortbrengt uit de duisternis; het goede uit het kwade; spijze doet uitgaan van de eter en zoetigheid van de sterke.
Met dezelfde bedoeling zegt hij, vers 12: Hun val is de rijkdom der wereld geworden; dat is, die val verhaastte de verkondiging van het Evangelie aan de heidenen. Het Evangelie is de grootste rijkdom van de plaats waar het gebracht wordt; beter dan duizenden van goud en van zilver. - Of: de rijkdom van de heidenen was de bekering van de menigten uit hun midden. De ware gelovigen zijn Gods juwelen. Dezelfde bedoeling heeft ook vers 15: Hun verwerping is de verzoening der wereld. Gods ongenoegen over hen heeft de weg gebaand voor Zijn gunstbetoon jegens de heidenen. God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, 2 Cor. 5:19. En daarom nam Hij oorzaak uit het ongeloof van de Joden, om hen openlijk te ontkennen en te verwerpen, ofschoon zij Zijn bijzondere gunstelingen geweest waren, om te tonen dat Hij in de uitdeling van Zijn gunstbewijzen niet langer zou handelen in de weg van uitsluiting en afzondering, maar dat in allen volke die God vreesde en gerechtigheid werkte door Hem zou aangenomen worden, Hand. 10:34, 35.
2. Het gebruik, dat de apostel maakt van dit leerstuk betreffende de aanneming der heidenen in de plaats van de Joden.
A. Paulus was een stamgenoot van de Joden; en daarom volgt hier een woord van aansporing en waarschuwing aan de Joden om hen op te wekken tot het ontvangen en aannemen van de aanbieding des Evangelies. God bedoelde met Zijn gunstbetoon aan de heidenen, de Joden tot jaloersheid te verwekken, vers 11, en in dat voetspoor beproeft Paulus hetzelfde te doen, vers 14. Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken en enigen uit hen behouden mocht. "Zullen de verachte heidenen nu heengaan met al de vertroostingen en voorrechten van het Evangelie, en zullen wij geen berouw gevoelen over onze weigering en niet ten laatste ook opkomen voor ons aandeel? En zullen wij niet geloven en gehoorzamen, en ook vergeving ontvangen en gered worden, wij zowel als de heidenen?" Zie het voorbeeld van zulk een beweging bij Ezau, Gen. 28:6-9. Er kan een aanbevelenswaardige naijver in de zaken, die onze ziel betreffen, bestaan, waarom zullen wij niet zo heilig en zo gelukkig zijn als onze naburen? In deze naijver behoeft geen verdenking, onderkruiping of tegenwerking te bestaan, want de gemeente heeft ruimte genoeg en het nieuwe verbond heeft genade en vertroosting genoeg voor ons allen. De zegeningen worden niet verminderd door de menigten van degenen, die er deel aan nemen.
En enigen uit hen behouden mocht. Ziehier, wat Paulus’ voornaamste werk was: het behouden van zielen; en toch het beste wat hij zichzelf beloven kan, is het behouden van enigen. Ofschoon hij zulk een machtig prediker was, en met zoveel kracht en betoning des Heiligen Geestes sprak en schreef, toch kon hij van de menigte, waarmee hij in aanraking kwam, slechts enigen behouden. Dienaren moeten hun moeite wèl besteed achten, indien zij de werktuigen kunnen zijn om, al was het maar enkelen, te behouden.
B. Als een apostel der heidenen. Hier is een woord van waarschuwing aan hen: Ik spreek tot u, heidenen. "Gij gelovige Romeinen, gij hoort welke rijkdommen van zaligheid uw deel geworden zijn door de val van de Joden, maar draagt zorg dat gij niets doet, waardoor gij ze zoudt verbeuren". Paulus neemt hier, gelijk bij andere gelegenheden, aanleiding om zijn betoog toe te passen op de heidenen, want hij was de apostel der heidenen, aangesteld voor de bediening huns geloofs, om de gemeenten onder de heidense volken te planten en nat te maken. Dit was het zwaartepunt van zijn buitengewone zending, Hand. 22:21.
Ik zal u ver weg tot de heidenen zenden, vergelijk Hand. 9:15. Het was evenzo de bedoeling van zijn ordening, Gal. 2:9; vergelijk Hand. 13:2. Het behoort onze grote en bijzondere zorg te zijn goed te doen aan allen, die onder onze leiding zijn; wij moeten in de eerste plaats hart hebben voor ons eigen werk. Het was een bewijs van Gods grote gunst voor de arme heidenen, dat Hij Paulus, die in gaven en genade boven al de andere apostelen uitmuntte, aanstelde om de apostel der heidenen te zijn. De heidenwereld was een groter arbeidsveld; en het werk, dat daar te doen viel, vereiste een zeer bekwaam, kundig, ijverig, moedig arbeider; zulk een man was Paulus. God roept tot bepaalden arbeid zulken, die Hij geschikt ziet of maakt voor dat werk.
Ik maak mijn bediening heerlijk. Er waren mensen, die hem juist om die reden verguisden. Omdat hij de apostel der heidenen was, gedroegen de Joden zich zo beledigend tegen hem, Hand. 22:21, 22, en ofschoon hij nooit het ergste van hen dacht, stelde dat hem ten doelwit van al de kwaadaardigheid en woede der Joden. Het was een bewijs van waarachtige liefde en eerbied voor Jezus Christus om al dien dienst en dat werk voor Hem waarlijk eervol te achten, waarop de wereld met wrevel neerziet als laag en verachtelijk. De bediening des Woords is een bediening, die heerlijk gemaakt moet worden. Dienaren zijn gezanten van Christus en uitdelers van de verborgenheden Gods, en ter wille van hun werk moeten ze hoog in ere gehouden en geliefd worden. Mijn bediening, tên diakonian moe, mijn dienaarschap, mijn dienst; niet mijn heerschappij en mijn heer-zijn. Het was niet de waardigheid en de macht, maar de plicht en het werk van het apostelschap die Paulus zo liefhad. Tot twee dingen vermaant hij de heidenen met het oog op de verworpen Joden.
a. Zij moeten desniettegenstaande eerbied voor de Joden hebben en naar hun bekering verlangen. Dit ligt opgesloten in het vooruitzicht dat hij opent op het voordeel, dat de gemeente zou verkrijgen door hun bekering, vers 12, 15. Het zou zijn als het leven uit de dood; en daarom mogen zij deze arme Joden niet beledigen of over hen zegepralen maar veel meer hen met medelijden aanzien en naar hun welvaart verlangen en begerig uitzien naar hun aanstaande aanneming.
b. Zij moeten op hun hoede zijn, dat zij niet te eniger tijd zich stoten en vallen, gelijk de Joden gedaan hadden, vers 17-22. Merk hier op:
Ten eerste. Het voordeel, dat de heidenen verkregen door in de gemeente opgenomen te worden. Zij werden ingeënt, vers 17, als takken van een wilde olijfboom in een goede olijfboom, hetwelk tegen de handelwijze en gewoonte van de landlieden ingaat; die de goede olijfboom enten op de wilden; maar degenen, die God in de gemeente inent, vindt Hij wild en dor, en tot niets deugende. De mensen enten om de boom te veredelen, maar God ent om de takken te verbeteren.
1. De gemeente Gods is een olijfboom, bloeiend en vruchtbaar als een olijfboom, Ps. 52:10; Hos. 14:6; de vrucht is nuttig ter ere beide van God en de mensen, Richt. 9:9.
2. Zij, die buiten de gemeente staan, zijn gelijk aan wilde olijfbomen, niet alleen nutteloos, maar wat zij voortbrengen is zuur en voor voedsel ongeschikt. Van nature wild, vers 24. Dat was de toestand van de arme heidenen, wien de voorrechten der gemeente ontbraken, en ten opzichte van werkelijke heiligmaking; en het is de natuurlijke toestand van een iegelijk onzer: wild van nature.
3. De bekering is het enten van wilde takken in de goede olijfboom. Wij moeten afgesneden worden uit de oude stam, en in vereniging gebracht met de nieuwe wortel.
4. Degenen, die in de goede olijfboom zijn geënt, krijgen deel aan de wortel en de vettigheid van de olijf. Dat is toepasselijk op een zaligmakende vereniging met Christus; allen, die door een levend geloof in Christus zijn ingeënt, hebben deel aan Hem gelijk de takken deel hebben aan de wortel, en ontvangen uit zijn volheid. Maar hier wordt gesproken van deelgenootschap aan de zichtbare kerk, waaruit de Joden als takken afgebroken waren, en zo werden de heidenen ingeënt, en autois, onder deze die er in bleven, of in plaats van hen, die uitgebroken waren. De heidenen, die in de gemeente ingeênt waren, deelden in dezelfde voorrechten welke de Joden hadden; de wortel en de vettigheid. De olijfboom is de zichtbare kerk (zo ook genoemd in Jer. 11:16); de wortel van deze boom was Abraham; niet de wortel van deelgenootschap - in die zin is Christus alleen de wortel - maar de wortel van het besturen, omdat hij de eerste was, met wie het verbond plechtig gesloten werd. Nu hebben de gelovige heidenen deel aan dezen wortel gekregen. Deze is ook een zoon van Abraham, Luk 19:9; Lu 19.9 de zegening van Abraham komt over de heidenen, Gal. 3:14. Ga 3.14 Dezelfde vettigheid van de olijfboom, dezelfde werkelijke, bijzondere bescherming, levende woorden, middelen van zaligmaking, een behoorlijke dienst des Woords, ingestelde verordeningen, en daarbij de zichtbare kerkgemeenschap van hun jeugdige kinderen, die het aandeel aan de vettigheid van de olijfboom waren, dat de Joden bezaten, kunnen bij geen mogelijkheid onthouden zijn aan de heidenen.
Ten tweede. Een waarschuwing om deze voorrechten niet te misbruiken.
1. Wees niet hoogmoedig. Roemt niet tegen de takken, vers 18. Vertreedt daarom de Joden niet als een verworpen volk; beledigt hen niet die afgebroken zijn, en veel minder nog hen die in de olijfboom bleven. De genade wordt gegeven niet om ons hoogmoedig te maken, maar om ons dankbaar te doen zijn. De wet des geloofs sluit allen roem uit, zo over onszelf als tegen anderen. Ge moogt dus niet zeggen: De takken zijn afgebroken opdat ik zou ingeënt worden; dat is: denkt niet dat gij iets meer uit de hand Gods verdient dan zij, en dat gij hoger in Zijn gunst staat. Maar herinnert u: gij draagt de wortel niet, maar de wortel u. Ofschoon gij ingeënt zijt, toch zijt gij slechts een tak, die door de wortel gedragen wordt; ja zelfs een ingeënte tak, in de goeden olijfboom geënt tegen nature, vers 24; geen vrijgeborene, maar door een daad van genade vrijgemaakt en in het volk aangenomen. Abraham, de wortel van de Joodse Kerk, wordt niet behouden door u, maar gij zijt grotelijks aan hem verplicht, als de bewaarder van het verbond en de vader van vele volken. Daarom, indien gij roemt, zo weet (deze woorden moeten hier ingevoegd worden om de zin duidelijker te maken), gij draagt de wortel niet, maar de wortel u, vers 18.
2. Wees niet valselijk gerust, vers 20. Weest niet hooggevoelende, maar vreest. Wees niet al te vertrouwend op uw eigen kracht en stand. Een heilige vrees is een uitnemend voorbehoedmiddel tegen hooggevoelendheid; welgelukzalig is de man die gedurig vreest. Wij behoeven niet te vrezen of God wel getrouw zal blijven aan Zijn woord; alle gevaar bestaat daarin dat wij aan het onze ontrouw zullen worden. Laat ons daarom vrezen, Heb. 4:1. De kerk van Rome roemt op een middel van voortdurende bewaring, maar de apostel hier, in zijn brief aan die gemeente toen zij nog in haar kindsheid en oprechtheid verkeerde, treedt in een opzettelijke bespreking tegen dien roem en al wat daarmee overeenkomt. Vrezen: waarvoor? Vrezen dat ook gij een zonde zult begaan gelijk aan de hun; dat gij de voorrechten zult verliezen, welke gij nu geniet, gelijk zij de hun verloren hebben. Het kwaad, dat anderen overkomt, moet ons tot waarschuwing strekken. God zei tot Jeruzalem: "Ga nu henen naar mijn plaats, die te Silo was, Jer. 7:12, en zie wat Ik daaraan gedaan heb. Welnu, laat alle gemeenten heengaan naar Jeruzalem, en zien wat Hij daaraan gedaan heeft, en wat er geschied is op de dag van haar bezoeking, opdat wij mogen zien en vrezen en op onze hoede zijn tegen de zonde van Jeruzalem. De verzekering, die de gemeenten van hun voorrechten hebben, loopt niet voor vastgestelde tijd, gaat ook niet stilzwijgend over op hun erfgenamen, maar is van kracht zolang zij zich wèl gedragen, en niet langer. Merk hier op:
A. Hoe zij afgebroken werden. Het was niet onverdiend door een daad van volstrekte vrijmacht en alleenheerschappij, maar door ongeloof. Het blijkt dus hieruit dat het voor gemeenten mogelijk is, nadat zij langen tijd door geloof gestaan hebben, te vervallen in zulk een toestand van ongeloof, dat haar ondergang er het gevolg van is. Haar ongeloof tartte niet alleen God om haar af te snijden, maar zij sneden daardoor zichzelf af; het was niet alleen de verdienende, maar ook de werkende oorzaak van haar afbreking. Welnu, gij staat bloot aan dezelfde zwakheid en hetzelfde bederf, waardoor zij vielen.
Merk verder op: zij waren natuurlijke takken, vers 21, niet alleen deelgenoten aan Abrahams verbond, maar afstammelingen uit Abrahams lenden, en zodoende onder de belofte geboren, zodat zij in zekeren zin er recht op hadden; en toch spaarde God hen niet toen zij in ongeloof verzonken. Voorschrift, lange gewoonte, het geloof van hun voorvaderen, niets kon hen beveiligen. Tevergeefs pleitten zij er op, ofschoon zij er zich veel op lieten voorstaan, dat zij Abrahams zaad waren, Matth. 3:9; Joh. 8:33. Het is zo: zij waren de landlieden, aan welken de wijngaard eerst verpacht was, maar toen zij die verbeurd hadden, werd hij hun rechtvaardig ontnomen, Matth. 21:41, 43.
Dit wordt hier gestrengheid genoemd, vers 22. God nam gerechtigheid tot maatstaf en het oordeel tot paslood, en handelde met hen naar hun zonden. Gestrengheid is een woord dat hard klinkt; en ik herinner mij niet dat die ergens elders in de Schrift aan God toegekend wordt. Maar hier wordt het gebruikt bij het vergaan van de kerkstaat der Joden. God is het gestrengst tegen hen, die in belijdenis het dichtst bij Hem stonden, wanneer zij tegen Hem opstaan. Amos 3:2. Misbruikte lankmoedigheid en voorrechten verkeren in de grootste toorn. Van alle oordelen zijn de geestelijke oordelen de verschrikkelijkste; over deze spreekt hij hier, vers 8.
B. Hoe moet gij staan, gij die ingeënt zijt? Hij spreekt tot de gemeenten uit de heidenen in het algemeen, maar heeft wellicht in het bijzonder het oog op sommigen, die hoogmoed en zegepraal aan de dag legden over de verwerping der Joden. Merk dan op:
a. Door welk middel gij staat. Door het geloof, dat is een afhankelijke genade, die haar sterkte aan de hemel ontleent. Gij staat niet door enige kracht in uzelf, waarop gij kunt vertrouwen; gij zijt niets meer dan de vrije genade Gods u maakt; en die genade is Zijn eigendom, dat Hij geeft of terughoudt naar Zijn welbehagen. Zij werden verwoest door ongeloof, en gij staat door het geloof; daarom hebt gij geen anderen steun dan zij hadden; gij staat op geen hechter grondslag dan zij deden.
b. Op welke voorwaarden, vers 22. De goedertierenheid Gods over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; dat is: blijft in afhankelijkheid van en overeenstemming met de vrije genade Gods; het gebrek daaraan was de ondergang der Joden; - indien gij zorgvuldig zijt in het bewaren van uw aandeel in de Goddelijke gunst, door voortdurend zorgvuldig te zijn om Gode te behagen en bevreesd van Hem te beledigen. De samenvatting van onze plicht, de voorwaarde van onze gelukzaligheid, is onszelf te bewaren in de liefde Gods. Vreest (komt tot) de Heere en Zijn goedheid, Hosea 3:5.
III. Een andere zaak, die deze leer van de verwerping der Joden verzacht, is dat ofschoon zij voor het tegenwoordige buitengeworpen zijn, hun verwerping niet onherroepelijk is, maar dat zij weer aangenomen zullen worden wanneer de volheid des tijds gekomen is. Zij zijn niet voor altijd verworpen, maar in het midden van Zijn toorn is God Zijner barmhartigheid gedachtig geweest. Merk hier op:
1. Hoe deze bekering der Joden hier beschreven wordt.
A. Zij wordt hun volheid genoemd, vers 12, dat is: hun toevoeging tot de gemeente; het opnieuw aanvullen van de plaats, die door hun verwerping open gekomen was. Dat zou zijn de rijkdom der wereld (dat is: van de gemeente in de wereld), met een groot deel van licht, kracht en schoonheid.
B. Zij wordt hun aanneming genoemd, vers 15. De bekering van een ziel is de aanneming van die ziel; en zo is de bekering van een volk de aanneming van dat volk. Zij zullen aangenomen worden in gunst, in de gemeente, in de liefde van Christus, Wiens armen uitgestrekt zijn om allen te ontvangen, die tot Hem komen. En dit alles zal zijn als het leven uit de doden; zo vreemd, zo verrassend, en toch daarbij zo welkom en zo aangenaam. De bekering der Joden zal aan de gemeente grote blijdschap brengen. Zie Luk. 15:32. Hij was dood en is weer levend geworden, en daarom behoort men vrolijk en blijde te zijn.
C. Zij wordt hun wederinenting genoemd, vers 23; in de gemeente waar zij uit afgebroken waren. Hetgeen ingeënt is ontvangt sap en kracht uit de wortel, en zo ontvangt een ziel, die waarlijk in de gemeente is ingeënt, leven en kracht en genade uit Christus, de levengevende wortel. Zij zullen geënt worden in hun eigen olijfboom, vers 24; dat is: in de gemeente waarvan zij vroeger de uitnemendste en vruchtbaarste leden geweest zijn, om opnieuw de weldaden van het lidmaatschap aan de zichtbare kerk te genieten, waarin zij zich zo lang verheugd hadden, maar die zij nu door hun ongeloof verzondigd en verbeurd hebben.
D. Zij wordt de zaligheid van geheel Israël genoemd, vers 26. Waarachtige bekering draagt terecht de naam van zaligheid; zij is zaligheid in de aanvang, Hand. 2:47. Hun toebrenging tot de gemeente is hun zaligmaking, toes soo zo menoes, (in de tegenwoordige tijd) zijn zalig (zal zalig zijn). Zodra het werk der bekering begint, neemt het werk der zaligmaking een aanvang.
2. Wat daarvan de grondslag is en welke reden wij hebben om er naar uit te zien.
A. Omdat de eerstelingen en de wortel heilig zijn, vers 16. Sommigen verstaan onder deze eerstelingen de Joden, die alreeds tot het geloof in Christus bekeerd waren, en in de gemeente opgenomen; die waren als de aan God toegewijde eerstelingen, het onderpand van een overvloedige en geheiligde oogst. Een goed begin belooft een goed einde. Waarom zouden wij niet mogen onderstellen dat anderen zouden gezaligd worden zo goed als zij, die al binnengebracht werden? Maar anderen menen dat de eerstelingen hier hetzelfde zijn als de wortel, namelijk de aartsvaders Abraham, Izak en Jakob, van welke de Joden afstamden, en met welken als de eerste bondelingen, het verbond gesloten was. Zo waren zij de wortel van de Joden, niet alleen als volk, maar ook als kerk. Welnu, indien zij heilig waren, waarmee hier niet een inwonende maar een toebedeelde heiligheid bedoeld wordt: - indien zij in de kerk en in het verbond stonden, - dan hebben wij reden om tot het besluit te komen dat God toegenegenheid heeft voor het gehele deeg, het geheel van dat volk; en voor de takken, zijn afzonderlijke leden. In die zin zijn de Joden een heilig volk, Ex. 19:6, daar zij van heilige voorouders afstammen. Nu kan men zich niet voorstellen dat zulk een heilig volk geheel en onherroepelijk verworpen zou worden. Dat bewijst dat het zaad der gelovigen, als zodanig, binnen de palen van de zichtbare kerk en binnen de grenzen van het verbond is, zolang het zich niet, door eigen ongeloof, er buiten zet, want indien de wortel heilig is, dan zijn ook de takken heilig. Hoewel de werkelijke eigenschappen en aanspraken geen erfgoed zijn, zo zijn zij toch betrekkelijke voorrechten. Hoewel niet altijd een wijs man een wijzen zoon verwekt, toch is de zoon van een vrij man ook geboren vrij man. Hoewel de genade niet van de ouders aangeboren wordt, toch duren de uiterlijke voorrechten (tenzij zij moedwillig verbeurd worden) zelfs tot in duizend geslachten. Zie hoe zij het ten jongsten dage zullen te verantwoorden hebben, die deze erflating willen afsnijden, door het zaad van de gelovigen buiten de gemeente te plaatsen, en zo niet toe te laten dat de zegen van Abraham komt over de heidenen. De Joodse takken worden geacht heilig te zijn, omdat de wortel heilig is.
Dit wordt nog duidelijker uitgesproken in vers 28: Zij zijn beminden om der vaderen wil. In deze liefde tot de vaderen werd de eerste grondslag gelegd voor hun kerkstaat, Deut. 4:37. Omdat Hij uw vaderen liefhad en hun zaad na hen verkoren had. En diezelfde liefde zou hun voorrechten doen herleven, want die oude liefhebbende toegenegenheid wordt herinnerd: Zij zijn beminden om der vaderen wil. Dat is Gods gewone wijze van genadig-zijn. Weldadigheid aan de kinderen om der vaderen wil wordt daarom weldadigheid Gods genoemd, 2 Sam. 9:3. Hoewel zij, ten opzichte van het Evangelie, namelijk in zijn tegenwoordige bedeling, vijanden zijn om uwentwil, dat is ter wille, in het voordeel van, de heidenen, van welken zij zo groten afkeer hebben, toch zal daar, wanneer Gods tijd zal gekomen zijn, een eind aan gemaakt worden, en God zal gedenken aan zijn liefde voor hun vaderen. Zie de belofte daarvan in Lev. 26:42. De ongerechtigheid der vaderen wordt bezocht tot in het derde en het vierde geslacht, maar de goedertierenheid des Heeren is over duizenden, dergenen die Hem vrezen. Menigeen gaat het beter ter wille van zijn godvrezende voorouders. En om die reden wordt de gemeente genoemd hun eigen olijfboom. Lange tijd was zij bij uitzondering hun eigen olijfboom geweest; en dat is voor ons een grond en aanmoediging om te hopen dat er opnieuw voor hen plaats zal zijn, ter wille van hun oude betrekking. Hetgeen geweest is zal er opnieuw zijn. Hoewel bijzondere personen en geslachten uitvallen door hun ongeloof, nochtans, omdat er een nationale gemeenschap met de gemeente geweest is, die voor het tegenwoordige wel heeft opgehouden, mogen wij verwachten dat die hernieuwd zal worden.
B. Omdat God daartoe machtig is, vers 23. God is machtig om dezelve weer in te enten. De bekering der zielen is een werk van almachtige kracht; en wanneer zij schijnen het meest verhard, verblind en afkerig te zijn, is onze troost dat God machtig is een verandering te bewerken; machtig om ook hen in te enten, die langen tijd uitgeworpen en afgewezen waren. Hoewel het huis door de sterk, gewapend man met al zijn kracht verdedigd wordt, toch is God machtiger dan hij en instaat hem het te ontnemen. De voorwaarde van hun herstelling is geloof; indien zij in het ongeloof niet blijven. Zodat er niets te doen valt dan het ongeloof uit de weg te ruimen; dát is de grote belemmering; en God is machtig dat weg te nemen, hoewel niets minder dan almachtige kracht zulks doen kan; dezelfde kracht, die Jezus Christus uit de doden opgewekt heeft, Ef. 1:19, 20. Anders, hoe zullen deze dorre beenderen kunnen leven?
C. Omdat God Zijn genade betoond heeft aan de heidenen. Zij, die zelf de genade van God ondervonden hebben; zijn voorkomende, onderscheidende genade; mogen daardoor zich aangemoedigd gevoelen om ook voor anderen het beste te verwachten. Dit is zijn bewijsvoering in vers 24. Indien gij tegen nature ingeënt zijt in de goeden olijfboom, gij die van nature wild waart, hoeveel te meer zullen zij, die natuurlijke takken zijn en daarom ondersteld mogen worden dichter bij de Goddelijke aanneming te staan, ingeënt worden. Deze bewering is zeer geschikt om de aanmatiging terneer te slaan van die Christenen uit de heidenen, die met verachting en zegevierend neerzagen op de toestand van de onderworpen Joden en hen onder de voet traden. Het is als wil hij zeggen: Hun toestand, hoe slecht die ook zijn moge, is niet zo slecht als de uwe was vóór uw bekering, en waarom zou die dan niet weer even goed gemaakt kunnen worden als de uw thans is?
Dit is zijn bewijsvoering in vers 30, 31: Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid; alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaamheid; alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. Het is goed voor hen, die van God barmhartigheid verkregen hebben, om dikwijls te denken aan hetgeen zij in vroeger tijd geweest zijn, en hoe zij die barmhartigheid verkregen. Dat zal bijdragen om onze oordeelvellingen over hen, die nog ongelovig bleven, te verzachten en ons verlevendigen tot gebed voor hen. Hij spreekt verder over de aanleiding tot de roeping der heidenen, namelijk het ongeloof der Joden. Die vond haar oorsprong daarin: Gij hebt barmhartigheid verkregen door hun ongeloof. Veel meer zullen zij barmhartigheid verkrijgen door uw barmhartigheid. Indien het wegnemen van hun kandelaar aanleiding was dat uw kandelaar ontstoken werd, door de almachtige kracht Gods, welke het goede uit het kwade doet voortkomen, hoeveel te meer zal het voortdurend branden van uw kandelaar een middel zijn om de hunnen opnieuw aan te steken, wanneer Gods tijd daartoe zal gekomen zijn! Opdat zij door uw barmhartigheid, barmhartigheid mogen verkrijgen; dat is: opdat zij behouden mogen worden door u gelijk gij het zijt door hen. Hij houdt het voor toegestemd dat de gelovige heidenen hun beste krachten zullen inspannen om op de Joden te werken; dat, wanneer God Jafet heeft gewonnen, Jafet zijn best zal doen om Sem te winnen. De ware genade heeft afkeer van alleen-bezit. Zij, die barmhartigheid gevonden hebben voor zichzelf, trachten er naar dat door hun barmhartigheid anderen barmhartigheid verkrijgen mogen.
D. Op grond van de beloften en profetieën van het Oude Testament, welke daarop wijzen. Hij haalt een zeer merkwaardige aan uit Jes. 59:20, 21, in vers 26. Daarbij kunnen wij opmerken:
a. Dat de komst van Christus beloofd werd: De Verlosser zal uit Sion komen. Jezus Christus is de grote verlosser, hetwelk onderstelt dat de gehele mensheid in een toestand van ellende en gevaar verkeert. In Jesaja staat hiervoor: Er zal een Verlosser tot Sion komen. Daar wordt Hij de Losser genoemd; en hier verlosser of Bevrijder; Hij bevrijdt door het betalen van een losprijs. Daar wordt van Hem gezegd dat Hij tot Sion komen zal, omdat Hij, toen de profeet dat voorspelde, nog in de wereld komen moest, en Sion Zijn eerste hoofdkwartier was. Toen Hij kwam, nam Hij dat als Zijn verblijfplaats; maar toen de apostel dezen brief schreef, was Hij gekomen en in Sion geweest; en nu spreekt Hij van de gevolgen van Zijn verschijning, die komen zullen uit Sion. Vandaar uit, als uit de bron, springt de stroom van levend water voort, die in het Evangelie, dat eeuwig blijft, alle volkeren drenkt. Van Sion zal de wet uitgaan, Jes. 2:3. Vergelijk Luk. 24:47.
b. Het doel en voornemen van deze komst. Hij zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. Het werk van Christus in deze wereld was het afwenden van de goddeloosheid; het afwenden van de schuld door het verwerven van vergevende barmhartigheid; en het aanwenden van kracht door de uitstorting van vernieuwende genade, ten einde Zijn volk zalig te maken van hun zonde, Matth. 1:21; ons af te scheiden van onze zonden; opdat de onreinheid niet onze ondergang berokkenen zou en de zonde geen heerschappij over ons zou hebben. Voornamelijk om de goddeloosheden af te wenden van Jakob; daarom haalt hij dezen tekst aan als een bewijs van Gods grote weldadigheid voor het zaad van Jakob. Welk grotere weldadigheid kon Hij hun bewijzen dan het afwenden van de goddeloosheden van hen; het afwenden van datgene, dat stond tussen hen en alle gelukzaligheid; het wegnemen van de zonde en het baan breken voor alles goeds? Om dezen zegen aan de wereld te brengen was Christus gezonden; en de eerste aanbieding daarvan geschiedde aan de Joden, Hand. 3:26, om Zijn volk af te keren van hun onreinheden. In Jesaja staat hiervoor: Er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de overtreding in Jakob. Hierdoor wordt aangewezen, wie het in Sion waren, die deel zouden krijgen aan, en de vruchten zouden plukken van, de beloofde zegeningen en bevrijding: zij, en zij alleen, die afstand deden van hun zonden en zich tot God keerden. Tot hen komt Christus als Verlosser; maar tot hen, d ie volhardden in hun onboetvaardigheid, komt Hij als Wreker. Zie Deut. 30:2, 3. Zij, die zich van hun zonden bekeren, zullen erkend worden als de ware burgers van Sion, Ef. 2:19; als de werkelijke Jakob, Psalm 24:4, 6. Wanneer wij deze beide lezingen samennemen, leren wij daaruit, dat niemand deel aan Christus heeft dan zij, die zich van hun zonden bekeren; en dat niemand zich van zijn zonden bekeren kan dan door de kracht en genade van Christus.
En dit is hun een verbond van Mij; - dit: dat de Verlosser tot hen komen zal; - dit: dat Mijn Geest niet van hen zal wijken, gelijk volgt in Jes. 59:21. Gods genadige bedoelingen ten opzichte van Israël waren gemaakt tot de inhoud van een verbond, waarin God niet liegen kan en waaraan Hij zeker getrouw blijven zal. Zij waren kinderen des verbonds, Hand. 3:25. De apostel voegt er aan toe: als ik hun zonden zal wegnemen, vers 27, hetgeen sommigen menen dat betrekking heeft op Jesaja 27:9, of alleen op de voorgaande woorden: om hun ongerechtigheden af te wenden. Vergeving van zonden is ten grondslag gelegd aan alle zegeningen van het nieuwe verbond, Hebr. 8:12: Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn. Uit dit alles leidt hij nu af dat God zeker grote barmhartigheid voor dit volk bestemd heeft; geheel in overeenstemming met de uitgebreidheid van deze rijke beloften, en hij steunt zijn bewering op deze waarheid: Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk, vers 29.
Berouw wordt soms genomen als verandering van plan, en in dien zin heeft God nimmer berouw, want Hij is onveranderlijk en niemand kan Hem Zijn voornemen doen wijzigen. Soms staat het voor verandering van middel, en zo moet het hier opgevat worden. Het betekent hier de standvastigheid en onveranderlijkheid van die liefde Gods, welke gegrond is in de uitverkiezing. Deze giften en roepingen zijn onveranderlijk; die Hij op deze wijze liefheeft, die heeft Hij lief tot het einde. Wij lezen dat het God berouwde dat Hij de mens gemaakt had, Gen. 6:6. Het berouwde de Heere dat Hij de mens gemaakt had. Evenzo berouwde het Hem dat Hij een zekere mens eer en heerlijkheid gegeven had, 1 Sam. 15:11: Het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning gemaakt heb. Maar nergens lezen wij dat het God berouwde dat Hij enig mens genade gegeven had en die mens werkdadig geroepen had; deze giften en roepingen zijn onberouwelijk.
3. De tijd en de uitgebreidheid van deze bekering: wanneer en waar die mag verwacht worden. Dat wordt een verborgenheid genoemd, vers 25; dat was niet duidelijk. Dat was iets, hetwelk niemand kon verwachten met het oog op de tegenwoordige toestand van dat volk, dat over het algemeen zo in opstand tegen Christus en het Christendom verkeerde, dat het belachelijk scheen te spreken over hun algemene bekering. De bekering der heidenen wordt een verborgenheid genoemd in Ef. 3:3, 6, 9. De zaak van de verworpen Joden scheen thans even slecht te staan als die der heidenen geweest was. Het werk der bekering werd als een verborgenheid verricht. Hij verlangt nu dat zij van deze verborgenheid zoveel zullen leren kennen als nodig was om hen nederig te houden; opdat gij niet wijs zijt bij uzelf, dat is opdat gij u niet verhovaardigt op uw lidmaatschap aan de gemeente en de Joden vertreedt. Onwetendheid is de oorzaak van veel zelfverheffing. Want ik wil niet dat dit u onbekend zij, opdat gij niet wijs zijt bij uzelf.
A. Hun tegenwoordige toestand: De verharding (de blindheid) is voor een deel over Israel gekomen, vers 25. Hier is iets verzachtends; het is slechts voor een deel, er is een overblijfsel, dat de dingen ziet die tot hun vrede dienen; ofschoon een gedeelte, en verreweg het grootste gedeelte, in blindheid verkeert, vers 7 en 8. Dezelfde bedoeling hebben de woorden: God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, vers 32; hen als het ware in een gevangenis opgesloten; hen overgegeven aan de begeerte van hun eigen hart. Opsluiten geschiedt somtijds om tot overtuiging te brengen, zooals in Gal. 3: 22. Zij staan allen voor God overtuigd van ongehoorzaamheid (ongeloof). Zij wilden niet geloven. "Welnu", zegt God, "dan zult gij niet geloven". Hun besliste weigering om zich aan Christus en Zijn regering te onderwerpen, welke weigering hun eigen daad was, sloot om zo te zeggen op de in de hemel genomen beslissing en was beslissend tegen hen.
B. Wanneer deze gezegende verandering zou komen. Als de volheid der heidenen zal ingegaan zijn; wanneer onder hen het Evangelie het beoogde doel zal bereikt hebben als het zijn voortgang in de heidenwereld zal gemaakt hebben, vergelijk vers 12. De Joden zullen in verblindheid voortgaan, totdat God Zijn gehele werk onder de heidenen zal verricht hebben; en dan zal het hun beurt worden om ontfermd te worden. Dit was het voornemen en de beschikking van God, met wijze en heilige bedoelingen; de dingen zouden voor de bekering der Joden niet rijp zijn, alvorens de gemeente weer vervuld was met heidenen; opdat het zou blijken dat Gods aanneming van hen niet geschiedde omdat Hij hen nodig had, maar uit Zijn eigen vrije genade.
C. Hoe uitgebreid zij zijn zal. Alsdan zal geheel Israel zalig worden, vers 26. Hij zal hun allen barmhartig zijn, vers 32. Niet ieder hunner persoonlijk, maar het geheel als volk. Niet in die zin dat zij opnieuw in hun bijzonder verbond gebracht worden, om opnieuw priesterschap en tempel en plechtigheden te hebben ; aan al deze dingen is voorgoed een einde gemaakt. Maar zij zullen er toe gebracht worden om te geloven in Christus, de ware Messias, Die zij gekruisigd hebben; om ingelijfd te worden in de Christelijke gemeente; en om met de verzamelden uit de heidenen te worden één kudde onder Christus, de grote Herder.
Maar er bestaat verschil van gevoelen over de tijd van vervulling van dit alles.
a. Sommigen menen dat die reeds heeft plaats gehad, toen vóór, gedurende en na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, menigten van Joden overtuigd werden van hun ontrouw en Christenen werden; zoveel zelfs, dat in aanmerking nemende hoeveel miljoenen hunner door die verwoesting werden afgesneden, wij redelijkerwijze mogen besluiten dat het grootste gedeelte der overlevenden tot het Christendom overging en in de Christelijke gemeente ingelijfd werd; het was werkelijk een zeer onaanzienlijk getal dat bij zijn weigering bleef volharden. Gedurende vele jaren had Judea, (Vers 33-36) evenals andere Christelijke landen, zijn eigen dienaren en gemeenten, en een godsdienstig gelaat. En het meeste van dit werk was, naar zij onderstellen, geschied tegen het einde van de apostolische bediening, toen in het algemeen de heidenen ingegaan waren.
b. Anderen houden het er voor dat de vervulling te wachten is tegen het einde dezer bedeling, dat de Joden, die thans wonderlijk bewaard blijven, af gescheiden van de overige volken door hun namen, gewoonten en godsdienst, en die zeer talrijk zijn, voornamelijk in de delen van de Levant, door de werking van de Geest met het woord, overtuigd zullen worden van hun zonden, en in 't algemeen gebracht tot omhelzing van het Christelijk geloof, om zich te voegen bij de Christelijke gemeenten, die daardoor zeer in kracht en schoonheid zullen toenemen. Helaas! wie zal leven als God dat doen zal!?
Romeinen 11:33-36🔗
O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen. Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alIe dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen. Vers 33-36. Nadat de apostel zo breedvoerig in het grootste gedeelte van dit hoofdstuk heeft stil-gestaan bij het overeenbrengen van de verwerping der Joden met de Goddelijke goedertierenheid, besluit hij thans met de erkenning en bewondering van de goddelijke wijsheid en vrijmacht in dit alles. Hier verheerlijkt de apostel met grote liefde en eerbied:
I. Het geheim van het Goddelijk raadsbesluit. O diepte! In deze handelingen met Joden en heidenen, of in het algemeen, de gehele verborgenheid van het Evangelie, die wij nooit ten volle kunnen begrijpen. Des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods. De overvloedige bewijzen van Zijn wijsheid en kennis in het bepalen en uitvoeren van het werk onzer verlossing door Christus; een diepte welke de engelen begerig zijn in te zien, 1 Petrus 1: 12. Hoeveel te meer gaat het boven het menselijk verstand om rekenschap te geven van Zijn wegen, redenen, bedoelingen en uitvoering! Paulus was zoo gemeenzaam met de verborgenheden van het koninkrijk Gods als ooit iemand zijn kan, maar nu belijdt hij dat hij zichzelf verliest in de beschouwing ervan, en, daar hij wanhoopt den bodem te zullen zien, zit hij nederig aan de oever en bewondert de diepte. Degenen, die in deze staat van onvolmaaktheid het meeste weten, zijn het eerst bereid - en hoe kan het anders? - om hun eigen zwakheid en kortzichtigheid te belij-den, en te erkennen dat zij, na al hun onderzoekingen en bij alles wat zij door dat onderzoek bereikt hebben, zolang zij hier beneden zijn, door het vele duistere niet behoorlijk over de zaak kunnen spreken. De lofzang is in stilheid tot u, Ps. 65:2. Diepte des rijkdoms. De menselijke rijkdommen van allerlei aard zijn gering, men kan spoedig de bodem zien; maar Gods rijkdommen zijn diep, Ps. 36:7. Uw oordelen zijn een grote afgrond. Er is niet alleen diepte in de Goddelijke raadsbesluiten, maar ook rijkdom, hetgeen aanduidt een overvloed van hetgeen kostelijk en waardevol is; zo onmetelijk zijn de verhoudingen van de Goddelijke raadsbesluiten. Zij hebben niet alleen diepte en hoogte, maar breedte en lengte, Ef. 3:18, en gaan de kennis te boven, Ef. 3: 19.
Rijkdom der wijsheid en kennis van God. Zijn zien is ineens en geheel, van alle dingen met een helder, zeker en onfeilbaar oog; - alle dingen die zijn, of waren, of ooit zullen zijn; - dat alles naakt en geopend voor Hem ligt; dat is Zijn kennis. Zijn regeren en regelen van alle dingen, Zijn richten en bestemmen ervan tot zijn heerlijkheid; Zijn volvoeren ervan naar Zijn eigen voornemen en raad, dat is zijn wijsheid. En de grote uitgebreidheid van beide is zulk een diepte, dat zij al onze denkbeelden verre te boven gaat, en wij spoedig in de beschouwing en overdenking daarvan onszelf verliezen. Zulk een kennis is mij te wonderbaar, Ps. 139:6; vergelijk vers 17, 18.
Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordelen; dat is: Zijn raadsbesluiten en voornemens. En onnaspeurlijk Zijn wegen, dat is de uitvoering van deze raadsbesluiten en voornemens. Wij weten niet wat Hij zich voorneemt. Wanneer de raderen in beweging gezet zijn en de Voorzienigheid heeft aangevangen te werken, ook dan zelfs weten wij niet wat haar bedoeling is; het is onnaspeurlijk. Dit legt niet alleen het zwijgen op aan al onze besliste gevolgtrekkingen omtrent de Goddelijke raadsbesluiten, maar het snijdt ook al onze nieuwsgierige navragen af. De verborgen dingen zijn niet voor ons, Deut. 29:29. Gods weg is in de zee, Ps. 77:20; vergelijk Job 23:8, 9; Ps. 97:2 Wat Hij doet weten wij nu niet, Joh. 13:7. Wij kunnen geen reden geven van Gods daden, en wij kunnen door zoeken God niet uitvinden, zie Job 5:9 en 9:10. De oordelen van Zijn mond en de weg van onze plicht zijn, Gode zij dank, duidelijk en gemakkelijk; die zijn een gebaande weg, maar de oordelen Zijner handen en de wegen Zijner voorzienigheid zijn duister en geheimzinnig; en daarom mogen wij niet trachten ze in te zien, maar moeten ze in stilte aanbidden en er in berusten.
De apostel spreekt hier bepaald met het oog op die vreemde ommekeer; de uitwerping der Joden en de aanneming der heidenen, met het doel om de Joden te zijner tijd weer aan te nemen; dat waren vreemde handelingen: de verkiezing van enigen; de uitsluiting van anderen; en geen van beide overeenkomstig de waarschijnlijkheden van menselijke overleggingen. Het is wel, Vader, omdat het goed is in Uw ogen. Dat zijn ondoorzoekelijk handelingen, ten aanzien van welke wij moeten uitroepen: O diepte! Onnaspeurlijk, anexichniastoi, zij kunnen niet gevolgd worden. God laat geen kentekenen of voetstappen achter; Hij maakt niet dat het pad, hetwelk Hij gegaan is, verlicht wordt; maar de paden Zijner voorzienigheid zijn elke morgen nieuw. Hij gaat dezelfde weg niet zo dikwijls dat Hij een spoor achterlaat. Wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord! Job 26:14.
Daarom volgt er in vers 34: Want wie heeft de zin des Heeren gekend? Heeft Hij enig schepsel tot Zijn geheimraad verkoren? Heeft enig schepsel, zoals Christus, aangelegen in de schoot des Vaders? Is er iemand aan wie Hij Zijn raadsbesluiten heeft kenbaar gemaakt? Is iemand bekwaam om zijn voorzienigheid te doorzien, en de weg dien Hij gaat te kennen? Er is zulk een afstand, zulk een omgekeerde verhouding tussen God en de mens, tussen de Schepper en het schepsel, dat voor altijd elk denkbeeld, elke gedachte aan zulk een innige omgang en aan zulk een gemeenzaamheid is uitgesloten. Dezelfde uitdaging deed de apostel in zijn brief aan de Corinthiërs, 1 Cor. 2:16. Want wie heeft de geest des Heeren gekend?
Maar hier voegde hij er aan toe: Maar wij hebben de geest van Christus, waardoor te kennen gegeven wordt dat de ware gelovigen, die Zijn Geest hebben, door Christus zoveel van de geest van God kennen, als nodig is voor hun gelukzaligheid. Hij die de geest des Heeren had, heeft Hem ons verklaard, Joh. 1:18. En dus, alhoewel wij de zin des Heeren niet weten, Zijn geest niet kennen, toch hebben wij genoeg, indien wij de Geest van Christus hebben. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen, Ps. 25:14. Zal ik voor Abraham verbergen wat ik doe? Zie Joh. 15:15.
Of wie is Zijn raadsman geweest? Hij heeft geen raadsman nodig, want Hij is oneindig wijs; ook is geen schepsel bekwaam om Zijn raadsman te zijn, dat zou zijn alsof een kaars de zon licht wilde geven. De apostel schijnt hier aan te halen uit Jes. 40:13, 14. Wie heeft de Geest des Heeren bestierd, en wie heeft Hem als zijn raadsman onderwezen? Met wien heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven, en Hem zou leren van het pad des rechts; en Hem zou bekendmaken de weg des veelvoudigen verstands? Dit is de kern van Gods uitdaging aan Job betreffende het scheppingswerk, Job 38, en het is toepasselijk op alle wegen Zijner voorzienigheid. Het is ongerijmd voor enig mens om God voorschriften te geven of Hem te leren hoe Hij de wereld regeren moet.
II. De vrijmacht van de Goddelijke raadsbesluiten. In al deze dingen handelt God geheel vrij; Hij doet wat Hij wil omdat Hij het wil, en geeft geen rekenschap van één Zijner daden, Job 23:13; 33:13, en toch is geen ongerechtigheid in Hem. Om dit toe te lichten dient het volgende.
1. De apostel daagt ieder uit om te bewijzen dat God zijn schuldenaar is, vers 35. Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Wie is er van alle schepselen, die bewijzen kan dat God tegenover Hem enige verplichting heeft? Alles wat wij voor Hem doen of Hem toewijden, moet geschieden met die erkentelijkheid, welke voor altijd een slagboom is tegen zulke aanspraken, 1 Kron. 29:14. Wij geven het U uit uw hand. Al de plichtsvervullingen onzerzijds zijn geen leningen, maar veeleer terugbetalingen. Indien iemand kan aantonen dat God hem iets schuldig is, dan staat de apostel hier borg voor de betaling en kondigt af, uit naam van God: Het zal hem wedervergolden worden. Het staat vast dat God zo iemand niet leeg zal wegzenden, maar nooit zal iemand een aanspraak van dien aard durven indienen of er zelfs een poging toe wagen. Dit wordt hier gesteld:
A. Om de beweringen van de Joden tot zwijgen te brengen. Toen God hun uitwendige kerkelijke voorrechten hun ontnam; nam Hij niets anders dan Zijn eigendom weg; en mag Hij met het zijn niet doen wat Hij wil? Mag Hij Zijn genade niet geven of onthouden naarmate Hem dat behaagt?
B. Om de aanspraken der heidenen te stillen. Wanneer God het Evangelie onder hen zond en aan zo menigeen hunner genade en wijsheid schonk om het aan te nemen, dan geschiedde dat niet omdat Hij hun Zijn gunstbewijzen schuldig was, of omdat zij dat als een schuld konden invorderen, maar naar Zijn eigen vrijmachtig welbehagen.
2. Hij brengt alles terug tot de vrijmacht Gods, vers 36. Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, dat is: God is alles in allen. Alle dingen in hemel en op aarde (voornamelijk de dingen, die betrekking hebben op onze verlossing, de dingen die tot onze vrede dienen) zijn van Hem in de weg der schepping; door Hem in de weg van voorzienige invloed, opdat zij tot Hem zouden zijn in strekking en uitslag. Van God als de fontein en springader van alles; door Christus, de Godmens, als de Middelaar; tot God als einddoel. Deze drie sluiten in zich, in het algemeen, al Gods middellijke betrekkingen tot Zijn schepselen; van Hem als de eerste werkende Oorzaak, tot Hem als de laatste eindoorzaak, want de Heere heeft alle dingen om Zijnszelfs wil gemaakt, Openb. 4:11. Indien alles uit en door Hem is, dan bestaat er ook alle reden ter wereld dat alles tot en voor Hem zijn zal. Dat is een noodzakelijke wenteling; de rivieren ontvangen haar water uit de zee, en tot de zee keert dat water terug, Pred. 1:7. Alles ter verheerlijking van God doen, is van de noodzakelijkheid een deugd maken want alles zal ten slotte tot Hem zijn, of wij het willen, al dan niet.
Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen! Met deze korte lofverheffing besluit de apostel zijn betoog. Gods algemene regering als eerste oorzaak, de vrijmachtige Heerser, en het einddoel, behoren het voorwerp van onze verering te zijn. Zo prijzen Hem al Zijn werken onbewust, maar de heiligen verheerlijken Hem zelfbewust; zij brengen Hem de lof en de prijs, waarvoor al het geschapene de stof geeft, Ps. 145:10.
Paulus had breedvoerig gesproken over de raadsbesluiten Gods ten aanzien van de mens, en dat onderwerp met grote nauwkeurigheid behandeld; maar ten slotte eindigt hij met de erkenning van de Goddelijke vrijmacht, als datgene waarin eindelijk al deze dingen samenvloeien, en waarin de geest veilig en zacht kan berusten. Dat is wel niet de schoolgeleerde, maar de Christelijke wijze van redeneren. Welke ook de stellingen mogen zijn, de heerlijkheid Gods moet de gevolgtrekking wezen; voornamelijk wanneer wij de Goddelijke raadsbesluiten en daden bespreken; het veiligst voor ons is al onze bewijsvoeringen te laten uitlopen in eerbiedige en ernstige aanbidding. De verheerlijkte heiligen, die het diepste inzien in deze verborgenheden, bespreken ze niet, maar prijzen ze tot in eeuwigheid!