Ga naar inhoud

Romeinen 13

  1. ALLE ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd.
  2. Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen.
  3. Want de oversten zijn niet tot een vrees den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben;
  4. Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet.
  5. Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleenlijk om der straffe, maar ook om der consciëntie wil.
  6. Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars Gods, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde.
  7. Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt.
  8. Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
  9. Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven.
  10. De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet.
  11. En dit zeg ik temeer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben.
  12. De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabijgekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis en aandoen de wapenen des lichts.
  13. Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen, niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid;
  14. Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk worden ons drie goede lessen geleerd, waarin de apostel de voorschriften, welke hij in het vorige hoofdstuk gegeven heeft, nader uitbreidt, daar hij ze zo belangrijk acht dat er nog nader op aangedrongen moet worden.

I. Een les van onderwerping aan alle wettige overheid, vers 1-6.
II. Een les van rechtvaardigheid en liefde voor onze broederen, vers 7-10.
III. Een les van matigheid en godzaligheid jegens onszelf, vers 11-14.

Romeinen 13:1-6🔗

Hier wordt ons onderwezen hoe wij ons te gedragen hebben jegens de overheid, en jegens allen, die gezag over ons hebben; hier genoemd de machten over ons gesteld, waardoor aangeduid wordt hun gezag (zij zijn machten) en hun waardigheid (zij zijn hogere machten. Bedoeld worden niet alleen de koning als de opperste machthebbende, maar ook alle lagere overheden, die onder hem staan; maar zij worden aangeduid niet persoonlijk, zodat de machthebbenden zelf genoemd worden, maar in hun hoedanigheid van machtbekleders. Hoewel de personen goddeloos kunnen zijn en er onder hen verworpenen kunnen zijn, die door de burgers van Sion veracht worden, Ps. 15:4, toch moet de rechtvaardige macht, waarmee zij bekleed zijn, geëerbiedigd en gehoorzaamd worden. De apostel heeft in het vorige hoofdstuk geleerd niet onszelf te wreken en geen kwaad met kwaad te vergelden; maar opdat niemand er toe komen zou dit woord van toepassing te achten voor de burgerlijke overheid onder de Christenen, neemt hij hier de gelegenheid waar om haar noodzakelijkheid vast te stellen en aan te tonen, dat behoorlijke toepassing van straf op de kwaaddoeners gerechtvaardigd is, hoewel dat kan schijnen het vergelden van kwaad met kwaad te zijn. Merk op:

I. Hoe de plicht omschreven wordt. Alle ziel zij de machten over haar gesteld onderworpen. Alle ziel, iedere mens, de dienaren niet uitgesloten, die zich geestelijken noemen; hoewel de kerk van Rome dezulken niet alleen ontslaat van onderwerping aan de burgerlijke overheid, maar hen zelfs in gezag boven hen plaatst, door de grootste vorsten aan de paus te onderschikken, welke zich daardoor verheft boven al wat God genoemd wordt. Alle ziel. Niet in dien zin dat ons geweten aan enigen mens zou onderworpen zijn. Het is Gods uitsluitend voorrecht wetten te maken, die onmiddellijk het geweten binden, en wij moeten Gode geven wat Godes is. Maar het duidt aan dat onze onderwerping vrijwillig en gewillig, oprecht en van harte zijn moet. Vloek de koning niet, zelfs in uw gedachten, Pred. 10:20. Overleggen en bedenken zijn verraad in de aanvang. De onderwerping van de ziel, die hier gevorderd wordt, omvat innerlijke verering, 1 Petrus 2:17, en uitwendige eerbied en eerbieding, zowel in het spreken over als in het spreken tot haar; gehoorzaamheid aan haar bevelen in alles wat wettig en recht is; en in andere dingen een geduldige onderwerping zonder tegenstand aan de straf; een overeenkomen met de houding, die onderdanen betaamt; een voegen van onze ziel naar de betrekking en de toestand, de minderheid en de onderworpenheid die daartoe behoren. Zij zijn hogere machten; wees er mede tevreden dat zij het zijn en onderwerpt er u daarom aan. Er was veel reden om aan te dringen op deze onderwerping aan de burgerlijke overheid.

1. Ter oorzaak van de beschuldiging, die door de wereld tegen de Christelijke godsdienst ingebracht werd, dat deze vijandig was tegen de openbaren vrede, en orde, en regering; een sekte die de wereld het onderst boven keren wilde; dat haar belijders vijanden van de keizer waren, te meer omdat hun leiders Galileërs waren, die vanouds voor oproerlingen uitgekreten werden. Jeruzalem was sedert eeuwen berucht als een rebelle stad, de koningen en landschappen schade aanbrengende, Ezra 4:15, 16. onze Heere Jezus werd daarvan ook beschuldigd, hoewel Hij zei, dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld was; geen wonder dat zijn volgelingen in alle eeuwen op gelijke wijze gelasterd werden; afvalligen, scheurmakers en oproerlingen genoemd werden; en aangezien werden voor de beroerders van het land. Hun vijanden hebben zulke voorstellingen nodig geacht tot rechtvaardiging van hun barbaars woeden tegen hen. De apostel daarom, ten einde deze beschuldiging te weerleggen en het Christendom van haar te zuiveren, toont aan dat gehoorzaamheid aan de burgerlijke overheid een van de wetten van Christus is, wiens godsdienst er toe bijdraagt om de mensen te vormen tot goede onderdanen; en dat het zeer onrechtvaardig was om aan het Christendom de opstand en de scheurmaking ten laste te leggen, waarmee zijn beginselen en voorschriften zo geheel en al in strijd zijn.

2. Ter oorzaak van de verzoeking, waaraan de Christenen blootstonden om zich op andere wijze jegens de burgerlijke overheid te gedragen. Sommigen hunner waren van oorsprong Joden en dus opgevoed in het beginsel dat het onbetamelijk was voor het zaad van Abraham om aan andere volken ondergeschikt te zijn; hun koning moest een hunner broederen zijn, Deut. 17:15. Bovendien had Paulus hen geleerd dat zij niet meer onder de wet waren, maar dat Christus hen had vrijgemaakt. Opdat deze vrijheid niet in losbandigheid zou ontaarden en misbruikt worden om scheuring en opstand te verwekken, verbindt de apostel er aan gehoorzaamheid aan de burgerlijke overheid. Daarop moest des te noodzakelijker de nadruk gelegd worden, omdat de overheden heidenen en ongelovigen waren, hetgeen echter hun burgerlijk gezag en macht niet teniet deed. En eindelijk; de burgerlijke overheid vervolgde de gemeente; de inhoud van Gods wet was tegen haar.

II. De redenen, die op dezen plicht aandrongen. Waarom moeten wij onderworpen zijn?

1. Om des oordeels wille. Ter wille van het gevaar, dat wij ons door verzet op de hals halen. De overheid draagt het zwaard; en zich tegen haar verzetten is al wat ons in de wereld dierbaar is, er aan wagen; want het is gevaarlijk te twisten met hem, die het zwaard draagt. De Christenen waren in die tijden van vervolging aan het zwaard blootgesteld ter wille van hun belijdenis, en zij behoefden er zich waarlijk niet nog meer aan bloot te stellen door oproer. De minste schijn van tegenstand of verzet bij een Christen zou dadelijk vergroot en overdreven worden en daardoor zeer gevaarlijk voor de gehele gemeenschap worden. Derhalve was het voor hen nog meer dan voor anderen noodzakelijk zeer nauwgezet in hun onderwerping te zijn, opdat degenen, die zoveel aanmerking op hen hadden ter wille van hun godsdienst, er geen aanleiding bij zouden krijgen.

Daartoe wordt in de eerste plaats de volgende beweegreden aangegeven, vers 2. Alzo die de macht weerstaan zullen over zichzelf een oordeel halen, krima lêpsontai (Engelse vertaling: zullen zelf verdoemenis ontvangen). Zij zullen daarover ter verantwoording geroepen worden. God zal daarover met hen rechten, want hun tegenstand slaat terug op Hem. En de overheid zal daarover met hen rechten. Zij zullen komen onder het vonnis der wet; zij zullen ondervinden dat alle burgerlijke overheid te hoog staat om door hen vertrapt te worden; en dat alle hogere machten stipt rechtvaardig en streng zijn tegen verraad en opstand. Dat volgt hier, vers 3. De oversten zijn tot een vreze. Dat is een goede beweegreden, maar voor de Christen is het een wet.

2. Wij moeten onderworpen zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wille, vers 5; niet zozeer formidinepoenae; uit vrees voor straf; als wel virtutis amore; uit liefde tot de deugd. Dit maakt de gewone burgerlijke verrichtingen aangenaam in Gods ogen, wanneer zij gedaan worden om des gewetens wille met het oog op God en op zijn voorzienigheid, die ons in deze betrekkingen geplaatst heeft, en op zijn voorschrift, dat onderwerping aan deze betrekkingen ons ten plicht gesteld heeft. Zo kan dezelfde zaak uit zeer verschillende beginselen verricht worden. Ten einde nu ons geweten daartoe te verplichten wijst hij er op:

A. De instelling van de overheid. Er is geen macht dan van God, vers 1. God als de rechter der wereld heeft de instelling van de overheid verordend, zodat alle burgerlijke macht van Hem als de oorspronkelijke macht afkomstig is, en Hij door zijn voorzienigheid de regering in hun handen gelegd heeft, wie zij ook zijn mogen. Door Hem regeren de koningen, Spr. 8:15. De overweldiging van de macht en het misbruik van macht zijn niet uit God, want Hij is de bewerker van de zonde niet, maar de macht zelf is uit God. Gelijk onze natuurlijke vermogens, hoewel dikwijls misbruikt en tot werktuigen der zonde gemaakt, haar oorsprong hebben in Gods scheppende macht, zo zijn de burgerlijke machten ingesteld door Gods regerende macht. De onrechtvaardige en gewelddadige vorsten hebben geen andere macht, dan die hun van boven gegeven werd, Joh. 19:11. De Goddelijke voorzienigheid werkt op bijzondere wijze in de veranderingen en omwentelingen van regering, die zo grote invloed hebben op landen en koninkrijken, en op zulk een menigte van afzonderlijke personen en kleinere gemeenschappen. Of: het kan bedoeld zijn van de regering in het algemeen; het is een bewijs van Gods wijsheid, macht en goedertierenheid in het besturen van de mensheid, dat Hij het onderscheid tussen regeerders en geregeerden heeft ingesteld, en hen niet heeft gelaten als de vissen in de zee, waarvan de grotere de kleinere verslinden. Hij heeft daardoor gehandeld in het belang Zijner schepselen.

De machten die er zijn; welke bijzondere vorm en wijze van regering men ook noemen kan; hetzij alleenheerschappij, regering van edelen of volksregering, in welken vorm zich de regerende macht ook moge openbaren; - zij is een instelling Gods en moet als zodanig beschouwd en geëerbiedigd worden. Hoewel zij onmiddellijk een instelling van mensen kan zijn, 1 Petrus 2:13, is zij oorspronkelijk een instelling van God. Van God verordend; tetagmenai; een woord aan het krijgswezen ontleend, dat niet alleen betekent de instelling van de overheid, maar ook de ondergeschiktheid van lagere overheden aan de hoogste, gelijk in een leger; want onder de overheid is verscheidenheid van gaven, waardigheden en bedieningen.

Hierop volgt, vers 2: Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de verordening van God wederstaat. Er komen andere dingen van God, die de grootste onheilen zijn; maar de overheid komt van God als een verordening, dat is als een grote wet, en zij is een grote zegen. Daarom zullen de kinderen Belials, die het juk ener regering niet willen dragen, geacht worden de wet te verbreken en de zegen te verachten. Daarom worden de overheden Goden genoemd, Ps. 82:26, want zij dragen het beeld van Gods gezag. Allen, die zich tegen hun macht verzetten, komen tegen God zelf in opstand. Dit is in geen enkel opzicht toepasselijk op de bijzondere rechten van koningen en koninkrijken en de takken van hun instelling; er kan ook geen bijzonder model aan ontleend worden voor het oorspronkelijk verband tussen regering en geregeerden; er wordt alleen gedoeld op het gedrag van afzonderlijke personen in hun eigen kring, om zich vredig en rustig te gedragen op de plaats, waar God hen gesteld heeft, met eerbiedige erkenning van de overheid, welke God in zijn voorzienigheid over hen gesteld heeft, 1 Tim. 2:1. Overheidspersonen worden hier meermalen Gods dienaren genoemd.

Zij zijn Gods dienares, vers 4; Gods dienaren, vers 6. Overheidspersonen zijn in meer bepaalden zin dienaren Gods, hun waardigheid legt hun verplichtingen op. Hoewel zij heren zijn over ons, zijn zij Gods dienaren, hebben voor Hem werk te doen en zijn Hem rekenschap verschuldigd. In de uitoefening van de openbare gerechtigheid; het beslissen van geschillen; het beschermen van de onschuldigen; het straffen van de overtreders; het bewaren van nationale vrede en orde, zodat niet een iegelijk kan doen wat recht is in zijn ogen; in al deze dingen handelen de overheidspersonen als dienaren Gods. Gelijk het doden van een lager-geplaatsten overheidspersoon, terwijl hij in werkelijke dienst bezig is, gelijkgesteld wordt met het plegen van verraad jegens de vorst, zo is het tegenstaan van enigen overheidspersoon in het uitoefenen van hun wettigen plicht, tegenstaan van de verordening Gods.

B. Uit de bedoeling van de instelling der overheid. De oversten zijn niet een vreze de goeden werken, maar de kwaden, vers 3. De overheid is ingesteld om te zijn:

a. Een vreze voor de kwade werken en voor hen die het kwade werken. Zij draagt het zwaard; niet alleen het zwaard des oorlogs, maar het zwaard der gerechtigheid. Zij hebben de middelen tot bedwang; zij moeten de overtreders het zwijgen opleggen. Laïs had er behoefte aan, Richt. 18:7. De macht van de zonde en het bederf zijn zo groot, dat menigeen anders niet zou teruggehouden worden van de grootste uitspattingen; en dezen zijn de gevaarlijkste en verderflijkste voor de menselijke maatschappij, want zij missen allen eerbied voor de wet Gods en de toekomende toorn. Zij kunnen alleen in toom gehouden worden door vrees voor tijdelijke straffen, welke door de koppigheid en brutaliteit van de ontaarde mensheid noodzakelijk geworden zijn. Hier blijkt duidelijk dat wetten met strafbepaling tegen de wettelozen en ongehoorzamen, 1 Tim. 1:9, onder Christelijke volken moeten ingesteld worden, en met het Evangelie overeenstemmende en er niet mee in tegenspraak zijn. Indien de mensen onder elkaar zulke beesten, zulke verscheurende dieren, geworden zijn, moeten zij dienovereenkomstig behandeld worden, gevangen en gedood worden in terrorem; om anderen af te schrikken. Het paard en de muilezel moeten geleid worden met toom en gebit.

In dit werk is de overheid de dienaresse Gods, vers 4. Zij handelt als afgevaardigde Gods, wien de wraak toekomt; en zij moet daarom er tegen op hare hoede zijn om in haar rechtspraak enigszins haar eigen persoonlijke gevoelens te laten gelden.

Zij is een wreekster tot straf dergenen, die kwaad doen, vers 4. Hierin komt de rechterlijke uitspraak van de ijverigste en getrouwste overheidspersoon, - hoewel zij een voorspel is van en enige flauwe gelijkenis vertoont met het oordeel van de jongste Dag; - veel tekort bij de vonnissen van God. Zij bereikt alleen de slechte daden, kan alleen straf oefenen tegen hen die kwaad doen; maar Gods oordeel strekt zich uit ook tot de kwade gedachten en is een oordeler van de overleggingen des harten.

Zij draagt het zwaard niet tevergeefs. God heeft niet voor niets en zonder doel de overheid met zulke macht bekleed, maar de bedoeling is het tegenhouden en onderdrukken van wanorde. En daarom: indien gij kwaad doet; kwaad dat valt onder de kennisneming en de strafbepalingen van de burgerlijke overheid; zo vrees; want de burgerlijke overheid heeft scherpe ogen en lange armen. Het is een goed ding, wanneer het straffen van de boosdoeners geschiedt als een verordening van God, door Hem ingesteld en voorgeschreven.

Ten eerste. Als een heilig God, die de zonde haat, waartegen openlijk getuigenis wordt gegeven, wanneer het kwaad op haar eigen hoofd terugkomt.

Ten tweede. Als een God der volken, en de God des vredes en der orde, die daardoor worden bewaard.

Ten derde. Als de beschermer van de goeden, wier personen, gezinnen, bezittingen en namen door deze middelen worden omtuind.

Ten vierde. Als de God, die het eeuwig verderf van de zondaren niet begeert, maar door de straf van enigen de anderen wil afschrikken en hen zo weerhouden van gelijke boosheid; opdat de anderen mogen horen en vrezen en zich voor overtreding hoeden. Zelfs kan het aangemerkt worden als een vriendelijkheid jegens hen die gestraft worden; opdat de geest, door de verderving van het lichaam, moge behouden worden in de dag van de Heere Jezus.

b. Tot prijs van degenen, die goed doen. Zij, die in de weg van hun plicht wandelen, zullen de genegenheid en de bescherming van de burgerlijke machten genieten; tot hun eigen welzijn en gemak. Doe hetgeen goed is, en gij behoeft de overheid niet te vrezen, vers 3, welke, hoewel zij vreeslijk is, niemand aanraakt dan degenen, die zich door hun eigen overtredingen aan haar blootgeven. Het vuur verbrandt alleen hetgeen brandbaar is; ja; gij zult zelfs lof van haar hebben. Met dit doel is de overheid aangesteld, en daarom moeten wij, om des gewetens wille, aan haar onderworpen zijn, als aan een instelling die het algemeen welzijn bedoelt, en waarvoor alle afzonderlijke belangen wijken moeten. Maar het is verschrikkelijk indien zelfs deze zo genadig bedoelde instelling ontaardt, en dat zij die het zwaard dragen overeenstemmen en instemmen met de zonde, en daardoor een schrik worden voor degenen die weldoen. Zo gaat het echter wanneer de godlozen verhoogd worden, Ps. 12:2-9. Maar zelfs in dat geval zijn de zegeningen en voordelen van de algemene bescherming en het handhaven van regering en orde, zo veelvuldig, dat het dan nog eer onze plicht is ons aan de vervolging om het weldoen te onderwerpen en het geduldig te verdragen, dan te trachten door enige ongeregelde en wanordelijke handelingen herstel van grieven te verkrijgen. Nooit heeft enige oppermachtige vorst het doel der regering zo verkracht als Nero; en toch beriep Paulus zich op hem en genoot onder zijn bewind meermalen de bescherming van de wet en de lagere overheid. Beter een slechte regering dan in het geheel gene.

C. In ons eigen belang. Zij is Gods dienares, u ten goede, vers 4. U geniet de zegen en het voordeel van de regering, en daarom moet gij doen al wat in uw vermogen is om haar te bewaren, en niets om haar te verstoren. Bescherming vordert aanhankelijkheid. Indien wij van de regering bescherming genieten, zijn wij haar onderwerping schuldig; door de regering staande te houden, handhaven wij onze eigen veiligheid. In deze onderwerping wordt ook toegestemd door de belasting, welke wij betalen, vers 6. Want daarom betaalt gij ook schattingen; die zijn een getuigenis van uw onderwerping, en een erkenning van uw geweten, dat gij daartoe verplicht zijt. Door het betalen van belasting draagt u uw aandeel bij in het instandhouden van de overheid; indien gij haar niet onderworpen zijt, zult u dus met de andere hand afbreken wat gij met de een hand opbouwt; en is dat overeenkomstig uw geweten? Door het betalen van belasting erkent gij niet alleen het gezag van de overheid, maar ook de zegen van die overheid voor uzelf; het gevoelen daarvan geeft gij door die betaling te kennen, want gij geeft haar dat als een vergoeding voor al die zorgen en moeiten, die de regering haar kosten; want eer is een last.

En wanneer de overheid zich gedraagt zoals het behoort, dan is zij in ditzelve gedurig bezig, want er is werk genoeg aan om al de krachten en de tijd van een mens in beslag te nemen; en uit aanmerking van die vermoeienis betalen wij belasting en behoren onderworpen te zijn. Betaalt gij schattingen, phoroes teleite. Hij zegt niet: U geeft het als een aalmoes; maar: "U betaalt het als een verschuldigd bedrag, of u leent het om aan u terugbetaald te worden in al de zegeningen en voordelen van een geregeld bestuur, waarvan gij de vruchten moogt plukken." - Dit is de les, welke de apostel ons hier geeft, en het betaamt alle Christenen haar te leren en in praktijk te brengen, opdat de godvrezenden in de lande mogen blijken (wat de anderen ook mogen zijn) de stillen en de vredemakers in de lande.

Romeinen 13:7-10🔗

Ons wordt hier onderricht gegeven in I. rechtvaardigheid en II. liefdadigheid.

I. In rechtvaardigheid, vers 7. Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt; voornamelijk aan de overheid, want dit behoort bij het voorafgaande; en evenzo aan allen, met wie wij in aanraking komen. Rechtvaardig zijn is een iegelijk geven wat men hem schuldig is; een ieder het zijn geven. Alles wat wij hebben, bezitten wij als rentmeesters; anderen hebben er ook belang bij en moeten het hun ontvangen. Geeft wat gij schuldig zijt aan God in de eerste plaats, aan uzelf, aan uw gezinnen, aan uw betrekkingen, aan de maatschappij, aan de gemeente, aan de armen, aan hen met wie gij in aanraking komt door kopen, verkopen, wisselen enz. Geeft een iegelijk het hem toekomende, en dat gewillig en van harte, niet terugtrekkende hetgeen gij volgens de wet verschuldigd zijt. Hij onderscheidt:

1. Verschuldigde schatting: Schatting dien gij de schatting; tol dien gij de tol schuldig zijt. De meeste landen, waarin het Evangelie het eerst verkondigd werd, waren in dien tijd onderworpen aan het Romeinse juk en waren tot delen of wingewesten van het keizerrijk gemaakt. Hij schreef dit aan de Romeinen, die, indien zij rijk waren, onderworpen waren aan schattingen en belastingen; en op de eerlijke en getrouwe betaling daarvan wordt hier door de apostel aangedrongen. Sommigen maken het onderscheid tussen schatting en tol, dat de eerste de geregelde belastingen waren en de andere bij bepaalde gelegenheden geëist werden, maar beide moeten even getrouw en nauwgezet betaald worden als ze wettig ingevorderd worden. Onze Heere werd geboren toen Zijn moeder heengegaan was om beschreven te worden en Hij gaf Zijn goedkeuring aan het betalen van belasting aan de keizer. Menigeen, die zich in andere dingen rechtvaardig betoont, maakt er geen gewetensbezwaar van om sommige belastingen te ontduiken; en verdedigt dat met de valse en ten onrechte geliefkoosde stelling dat het geen zonde is de koning tekort te doen; maar zulks rechtstreeks tegen de wet van Paulus in. Schatting wien gij de schatting en tol wien gij de tol schuldig zijt.

2. Verschuldigde eerbied: Vreze dien gij de vreze, ere dien gij de ere schuldig zijt. Dit heeft betrekking niet alleen op het ontzag, dat wij onze overheden schuldig zijn, maar het ziet op allen, die boven ons geplaatst zijn, ouders, meesters; allen die in de Heere boven ons staan, volgens het vijfde gebod: Eert uwen vader en uw moeder, zie Lev. 19:3: Een ieder zal zijn moeder en zijnen vader vrezen; niet met een vrees van verbijstering, maar met een liefhebbende, eerbiedige, achtensvolle en gehoorzame vreze. Indien die achting voor onze meerderen niet in ons hart woont, zullen wij geen enkelen anderen plicht goed vervullen.

3. Behoorlijk betalen van onze schulden, vers 8. Zijt niemand iets schuldig; dat is, blijft niet in schuld bij een ander, wanneer gij tot betaling instaat zijt; in elk geval niet langer dan uw schuldeiser u stilzwijgend uitstel geeft. Geef een iegelijk het zijne. Besteedt het niet voor uzelf: spaart het nog veel minder voor uzelf, terwijl gij het anderen schuldig zijt. De godloze ontleent en geeft niet weer, Ps. 37:21 Ps 37.21. Velen, die zelf zeer gevoelig voor moeiten zijn, denken niet aan de zonde van schulden - hebben.

II. Van liefdadigheid. Zijt niemand iets schuldig; opheilete, gij zijt niemand iets schuldig, lezen sommigen hier. Wat gij ook schuldig zijt aan enige betrekking of aan iemand met wien gij te doen hebt, het wordt alles uitnemend samengevat en begrepen in deze schuld van liefde. Niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben; dat is een schuld, die voortdurend moet betaald worden en steeds open blijft staan. Liefde is een schuld. De wet van God en het belang der mensheid maken haar dat. Zij is niet iets waaromtrent ons vrijheid gelaten is, maar zij wordt ons opgelegd als het beginsel en de hoofdsom van alles wat wij aan elkaar verplicht zijn; want de liefde is de vervulling der wet; niet volmaakt, maar een grote stap in die richting.

Ze is het kort begrip van al de plichten van de tweede tafel, die hij opnoemt in vers 9; en deze onderstellen de liefde tot God, zie 1 Joh. 4:20. Indien de liefde oprecht is, wordt zij aangenomen als de vervulling der wet. Zeker, wij dienen een goeden meester, die al onze verplichtingen heeft samengevat in een enkel woord; en dat zulk een goed en zulk een zoet woord: liefde, de schoonheid en de overeenstemming van het heelal. Liefhebben en geliefd worden is al de blijdschap, vreugde en gelukzaligheid van een redelijk wezen. God is liefde, 1 Joh. 4:16; en liefde is Zijn beeld in de ziel; waar die is, daar is de ziel behoorlijk verzacht en het hart bekwaam gemaakt voor alle goed werk. Ten einde nu te bewijzen dat de liefde de vervulling der wet is, geeft hij ons:

1. Een aanduiding van verscheidene geboden, vers 9. Hij noemt de laatste vijf van de tien geboden op, die hij alle beschouwt als samengevat in de Koninklijke wet: Gij zult uwen naasten liefhebben als uzelf; met dezelfde oprechtheid waarmee gij uzelf liefhebt, hoewel niet in dezelfde mate en graad. Hij, die zijn naasten liefheeft als zichzelf, zal begerig zijn naar het welzijn van zijns naasten lichaam, bezittingen en goeden naam, als naar dat van zijn eigene. Daarop is de gulden regel gebouwd om anderen te doen wat wij wensen dat ons gedaan zal worden. Indien er geen beperkingen gemaakt waren door menselijke wetten en geen straffen vastgesteld op de overtredingen (hetgeen door de boosheid van de menselijke natuur noodzakelijk gemaakt is) dan zou de wet der liefde op zichzelve voldoende zijn om al de beledigingen en onrechtvaardigheden te voorkomen en onder de mensen vrede en goed orde te bewaren. Bij de opsomming van deze geboden stelt de apostel het zevende voor het zesde, en zegt in de eerste plaats: Gij zult geen overspel doen; want hoewel dit gewoonlijk doorgaat voor liefde (schande dat zulk een heerlijk woord zo onophoudelijk misbruikt wordt!) is het in werkelijkheid een evengrote verkrachting van de liefde als moord en doodslag. Wij zien daaraan dat de broederlijke liefde in de eerste plaats is liefde voor de zielen onzer broederen. Hij, die anderen tot zonde verzoekt, en hun zielen en gewetens verontreinigt, al wendt hij daarbij de hartstochtelijkste liefde voor, haat hen, Spr. 7:15, 18 evenzeer als de duivel hen haat, die krijg voert tegen de zielen.

2. Een algemene regel ten opzichte van de natuur der broederlijke liefde. De liefde doet de naasten geen kwaad, vers 10. Hij, die in de liefde wandelt, dat is die bezield en geregeerd wordt door het beginsel der liefde, doet geen kwaad. Hij bedenkt of bedrijft geen kwaad tegen zijn naasten, tegen iemand wie ook met wien hij in aanraking komt. Oek ergazetai. Het ontwerpen van kwaad is inderdaad doen van kwaad. Zo zegt Micha 2:1: Wee dien, die ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op hun legers. De liefde bedenkt en bedoelt geen kwaad voor iemand; en is ten sterkste gekeerd tegen het doen van iets, dat uitlopen kan op vooroordeel tegen, belediging of kwetsing van iemand. Zij werkt geen kwaad; dat is: zij verbiedt alle kwaaddoen; er wordt hier veel meer bedoeld dan gezegd; het is niet alleen: zij doet geen kwaad, maar zij doet alle mogelijke goed; zij bedenkt alle goede en vrijgevige daden. Want het is niet alleen zonde kwaad tegen de naaste te bedenken, het is evenzeer zonde het goede te onthouden aan degenen, wien men het verschuldigd is; beide worden tezamen verboden, Spr. 3:27-29. Hieruit blijkt dat de liefde de vervulling der wet is en aan al haar bedoelingen beantwoordt; want wat is dat anders dan ons terug te houden van het kwaad en ons aan te sporen tot het goede? Liefde is een levend handelend beginsel van gehoorzaamheid aan de gehele wet. De gehele wet is in het hart geschreven, indien de liefde daarin woont.

Romeinen 13:11-14🔗

Ons wordt hier een les gegeven in matigheid en godzaligheid in onszelf. Onze voornaamste zorg moet zijn op onszelf te letten. Vier dingen worden ons hier geleerd als de handleiding voor ieder Christus voor zijn dagelijks werk; hoe wij moeten ontwaken, hoe wij ons moeten kleden, hoe wij hebben te wandelen, en welke maatregelen wij moeten nemen.

I. Wanneer wij moeten ontwaken. Het is de ure, dat wij nu uit de slaap opwaken, vers 11; opwaken uit de slaap der zonde, (want een zondige toestand is een toestand van slaap); uit de slaap der vleselijke gerustheid, traagheid en zorgloosheid; uit de slaap van geestelijken dood en uit de slaap van geestelijke dodigheid; - beide de wijze en de dwaze maagden werden sluimerig en vielen in slaap, Matth. 25:5. Wij hebben behoefte er aan om dikwijls te worden opgeschrikt en aangespoord om te ontwaken. Het wachtwoord van Christus aan al Zijn discipelen luidt: " Waakt!" Opwaken, draagt zorg voor uw zielen en uw eeuwige belangen; wees op uw hoede tegen de zonde; wees bereid tot en ernstig in hetgeen goed is, en leef in voortdurende verwachting van de wederkomst uws Heeren. Denkt er aan dat:

1. Wij onze tijd moeten kennen: Dewijl wij de gelegenheid des tijds weten. Merkt op welken tijd van de dag het voor u is, en gij zult zien dat het hoog tijd is om te ontwaken. Het is de tijd des Evangelies; het is de welaangename tijd; het is de tijd om te werken; het is een tijd waarin meer verwacht wordt dan in de tijden der onwetendheid, die God overgezien heeft, toen de mensen in duisternis zaten. Het is hoog tijd om te ontwaken, want de zon staat reeds hoog aan de hemel en schijnt ons in het gelaat. Is ons dit licht gegeven om er bij in te slapen? Zie 1 Thess. 5:5, 6. Het is hoog tijd om te ontwaken en op te staan; want anderen rondom ons zijn ontwaakt en verrezen. Weet dat de tijd een werkzame tijd is: wij hebben veel werk te verrichten en onze Meester roept ons telkens en telkens weer. Weet dat de tijd een gevaarlijke tijd is. Wij zijn omringd van vijanden en valstrikken. Het is hoog tijd om te ontwaken, want de Filistijnen zijn over ons, het huis van onze naasten staat in brand en het onze loopt gevaar. Het is tijd om te ontwaken, want wij hebben genoeg geslapen, 1 Pet. 4:3; want ziet, de Bruidegom komt!

2. Wij staan aan de grens der zaligheid. De zaligheid is ons nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben, dan toen wij aanvingen te geloven en ons gaven aan de belijdenis van het Christendom. De eeuwige gelukzaligheid, die wij voor ons deel kozen, is ons nu nader dan toen wij Christenen werden. Laat ons onze weg ter harte nemen en onze paden nagaan, want wij zijn dichter bij het einde van onze dagreis dan in de tijd onzer eerste liefde. Hoe nader wij bij het doel komen des te sneller moeten wij lopen. Er is nog slechts één stap tussen ons en de hemel, en zullen wij dan vertragen in onze Christelijke loopbaan en ons langzaam voortbewegen? Hoe meer de dag opkort en hoe meer de genade aanwast, des te nader is onze zaligheid en des te sneller en krachtiger moeten wij dus zijn in onze geestelijke bewegingen.

II. Hoe wij onszelf kleden moeten. Dat is onze eerste zorg wanneer wij ontwaakt en opgestaan zijn. De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabij gekomen, daarom is het tijd om ons te kleden. Naarmate het licht toeneemt, zullen sneller ontdekkingen van evangelische genaden geschieden dan vroeger het geval was. De nacht van Joodse woede en wreedheid is zo-even voorbijgegaan; de tijd van hun vervolging is ten einde; de dag van onze verlossing uit hun macht is nabij; de dag der bevrijding, dien Christus beloofde, Luk. 21:28. En de dag van onze volkomen hemelse heerlijkheid is nabij gekomen. Merk op:

1. Wat wij moeten uittrekken of afleggen, wij moeten ons nachtgewaad afleggen, want het is een schande om daarin te verschijnen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis. Zondige werken zijn werken der duisternis; zij komen voort uit de duisternis van onwetendheid en misverstand; zij haken naar de duisternis van eenzaamheid en verberging; zij eindigen in de duisternis van hel en verwoesting. Laat ons daarom, want wij zijn kinderen des dags, die afleggen; niet alleen ophouden met ze in praktijk te brengen, maar ze haten en verafschuwen, en er niets meer mee te doen willen hebben. Omdat de eeuwigheid voor de deur staat, laat ons zorg dragen dat wij niet bevonden worden doende hetgeen dan tegen ons getuigen zou, 2 Petrus 3:11, 14.

2. Wat wij moeten aantrekken. Onze zorg moet zijn waarmee wij bekleed zullen worden; hoe wij onze zielen zullen kleden.

A. Doet aan de wapenen des lichts. De Christenen zijn krijgsknechten in het midden van vijanden en hun leven is een strijd, daarom moeten zij bekleed zijn met een wapenrusting, opdat zij staande mogen blijven in hun verdediging. De wapenrusting Gods, waarop gewezen wordt in Ef. 6:13 en v.v. Een Christen moet zich voor ongekleed houden wanneer hij niet gewapend is. De genaden van de Geest maken deze wapenrusting uit ten einde de ziel te beveiligen tegen de verzoekingen des Satans en de aanvallen van deze tegenwoordige boze wereld. Die wordt genoemd de wapenen des lichts. Sommigen menen dat dit een zinspeling is op de glinsterende, schitterende wapenen, welke de Romeinen gewoon waren te dragen; of zulk een wapenrusting welke het ons betaamt in het volle daglicht te dragen. De genaden des Geestes zijn voegzame schitterende versierselen; zij hebben in Gods oog grote waarde.

B. Doet aan de Heere Jezus Christus, vers 14. Dit staat in tegenstelling tegen een grote menigte lage begeerlijkheden, vermeld in vers 13. Brasserijen en dronkenschappen moeten afgelegd worden. Men zou denken dat nu volgen zou: maar doet aan matigheid en zedigheid, de tegenovergestelde deugden. Nee: Doet aan de Heere Jezus Christus: dat sluit alles in zich. Doet aan de gerechtigheid van Christus tot rechtvaardigmaking, wordt in Hem gevonden, Fil. 3:9, gelijk een mens in zijn klederen gevonden wordt; doet aan de priesterkleding van de oudsten broeder, opdat gij daarin de zegening moogt beërven. Doet aan de geest en de genade van Christus voor heiligmaking; trekt aan de nieuwen mens, Ef. 4:24; trekt aan het kleed van bevestigende genade: de daden van het levendmakend geloof. Jezus Christus is het beste kleed, waarmee Christenen zich versieren kunnen en waarmee zij zich wapenen kunnen; Hij is een bedekkend, onderscheidend, waardigheid-gevend en verdedigend kleed. Zonder Christus zijn wij naakt en misvormd; alle andere dingen zijn vuile lompen, vijgenbladeren, een armoedige bedekking. God heeft voor ons huiden verordend; lang, sterk, warm en duurzaam. Door de doop hebben wij in belijdenis Christus als een kleed verkregen, Gal. 3:27. Laat ons Hem ook aantrekken in waarheid en oprechtheid: de Heere Jezus Christus. Doet Hem aan als uw Heere, om u te regeren; als Jezus om u zalig te maken, en beide als Christus de gezalfde en verordineerde van de Vader, om het zaligmakend werk te regeren.

III. Hoe wij moeten wandelen. Wanneer wij opgestaan en gekleed zijn, moeten wij niet gaan stilzitten in nagemaakte afzondering en eenzaamheid als monniken en kluizenaars. Waartoe hebben wij goede klederen dan om er in naar buiten te gaan?

Laat ons wandelen. Het Christendom leert ons zo te wandelen als Gode welbehagelijk is, en Zijn oog is op ons gevestigd, 1 Thess. 4:1. Wandelt eerlijk als in de dag, Vergelijk Ef. 5:8. Wandelt als kinderen des lichts. Onze wandel moet zijn overeenkomstig het Evangelie. Wandelt eerlijk, euschêmonoos, bescheiden en betamelijk; zodat gij uw belijdenis eer aandoet, en de leer van God uwen Zaligmaker versiert, en uw godsdienst in zijn schoonheid anderen aanbeveelt. Christenen moeten op bijzondere wijze zorgvuldig zijn om zich goed te gedragen in de dingen, waarin mensen het oog op hen hebben en te onderzoeken al wat goed is en een goed gerucht geeft. In het bijzonder worden wij hier gewaarschuwd tegen drie paar zonden.

1. Wij mogen niet wandelen in brasserijen en dronkenschappen; wij moeten ons onthouden van alle onmatigheid in eten en drinken. Wij moeten niet de minste gelegenheid nemen tot luidruchtigheid, en onze zinnelijke begeerten niet de teugel vieren in enige eigen uitspattingen. Christenen mogen hun harten niet overladen met vraatzucht en dronkenschap, Luk. 21:34. Dit is niet als in de dag wandelen, want die dronken zijn, zijn des nachts dronken, 1 Thess. 5:7.

2. Niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in enige van deze begeerlijkheden des vleses, deze werken der duisternis, die in het zevende gebod verboden zijn. Rechtstreeks overspel en hoererijbedrijven zijn de verboden slaapkameren. Onzedelijke gedachten en aandoeningen, onzedelijke blikken, woorden, boeken, liederen, gebaren, dansen, stoeien, welke leiden tot of een deel zijn van die ontucht, zijn de ontuchtigheden, die hier verboden worden; alles wat indruist tegen de reine en geheiligde wet van eerbaarheid en kuisheid. 3. Niet in twist en nijdigheid. Die zijn ook werken der duisternis, want hoewel de handelingen en gevolgen van twist en nijdigheid zeer algemeen zijn, toch wil niemand haar beginselen openlijk belijden en erkennen dat hij twistgierig en nijdig is. Het is het lot van de beste heiligen, dat zij het meest aan twist en nijdigheid blootstaan; maar het is onbetamelijk voor de discipelen en volgelingen van de zachtmoedigen en nederigen Jezus om zelf te twisten en nijdig te zijn. Waar brasserijen en dronkenschappen gevonden worden daar zijn gewoonlijk ook slaapkameren en ontuchtigheden, twist en nijdigheid. Salomo vat ze alle samen in Spr. 23:29-35. Zij, die bij de wijn vertoeven, vers 30, hebben gekijf en woorden zonder oorzaak, vers 29, en hun ogen zien naar vreemde vrouwen, vers 33.

IV. Welke maatregelen wij moeten nemen, vers 14. Verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden. Wees niet al te zorgvuldig voor uw lichaam. Onze grote zorg moet zijn voor de belangen onzer ziel. Maar moeten wij dan ook niet onze lichamen verzorgen? Moeten wij het niet voorzien van datgene, waaraan het behoefte heeft? Zeker, maar twee dingen worden hier verboden.

1. Het onszelf verdiepen in onmatige zorgen wordt aangeduid in de woorden pronoian mê poieisthe. Wees niet vurig en ijverig in het verplegen van uw lichaam; geeft geen gehoor aan al uw begeerten; zet uw gedachten niet op vermaken en zorgt daar niet voor; weest niet bezorgd en vertroetelend er voor, bedenkt die dingen niet, Matth. 6:31. Angstige en bezwarende bezorgdheid wordt verboden.

2. Geeft niet toe aan ongeregelde begeerten. Het wordt ons niet verboden om matig in de behoeften van ons lichaam te voorzien (het is als een lamp die met olie gevuld moet worden) maar ons wordt verboden zijn begeerlijkheden in te willigen. De behoeften van het lichaam moeten in aanmerking genomen worden; maar onbetamelijke en ontuchtige lusten moeten afgeweerd en verloochend worden. Te vragen naar de noodzakelijke spijze is onze plicht; ons wordt geleerd te bidden: Geef ons elken dag ons dagelijks brood. Doch het vragen om spijze voor onze begeerlijkheden is God verzoeken, Ps. 78:18. Zij, die belijden dat zij wandelen in de Geest, mogen niet de begeerlijkheden des vleses vervullen, Gal. 5:16.