Romeinen 15
- MAAR wij die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen en niet onszelven te behagen.
- Dat dan een iegelijk van ons zijn naaste behage ten goede, tot stichting.
- Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smadingen dergenen die U smaden, zijn op Mij gevallen.
- Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden.
- Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus,
- Opdat gij eendrachtelijk met één mond moogt verheerlijken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus.
- Daarom, neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft tot de heerlijkheid Gods.
- En ik zeg dat Jezus Christus een Dienaar geworden is der besnijdenis vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen,
- En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen.
- En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen, met Zijn volk.
- En wederom: Looft den Heere, alle gij heidenen, en prijst Hem, alle gij volken.
- En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de Wortel van Isaï, en Die opstaat om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen.
- De God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes.
- Doch, mijne broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelven vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkander te vermanen.
- Maar ik heb u eensdeels te stoutelijker geschreven, broeders, u als wederom dit indachtig makende, om de genade die mij van God gegeven is;
- Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het Evangelie Gods bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest.
- Zo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen die God aangaan.
- Want ik zou niet durven iets zeggen, hetwelk Christus door mij niet gewrocht heeft, tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden en werken,
- Door kracht van tekenen en wonderheden, en door de kracht van den Geest Gods, zodat ik van Jeruzalem af en rondom, tot Illýrikum toe, het Evangelie van Christus vervuld heb;
- En alzo zeer begerig geweest ben om het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders fundament zou bouwen;
- Maar gelijk geschreven is: Denwelken van Hem niet was geboodschapt, die zullen het zien; en dewelke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.
- Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen.
- Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en van over vele jaren groot verlangen hebbende om tot u te komen,
- Zo wanneer ik naar Spanje reis, zo zal ik tot u komen; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van ulieder tegenwoordigheid eensdeels verzadigd zal zijn.
- Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen.
- Want het heeft dien van Macedónië en Acháje goedgedacht een gemene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen die te Jeruzalem zijn.
- Want het heeft hun zo goedgedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen.
- Als ik dan dit volbracht en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zo zal ik door ulieder stad naar Spanje afkomen.
- En ik weet dat ik tot u komende, met vollen zegen des Evangelies van Christus komen zal.
- En ik bid u, broeders, door onzen Heere Jezus Christus en door de liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij;
- Opdat ik moge bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judéa, en dat deze mijn dienst, dien ik aan Jeruzalem doe, aangenaam zij den heiligen;
- Opdat ik met blijdschap, door den wil Gods, tot u moge komen en met u verkwikt worden.
- En de God des vredes zij met u allen. Amen.
Inleiding🔗
De apostel zet in dit hoofdstuk de bespreking van het voorgaande voort, betreffende de wederzijdse verdraagzaamheid in onverschillige dingen, en gaat daarna over tot het besluiten van de brief. Wanneer er zulke verschillen van opvatting, en daardoor zulke verkoeling van toegenegenheid bestaat onder de Christenen, dan is voorschrift op voorschrift, en regel op regel wel nodig om de hitte te bekoelen en een betere gemoedsstemming te doen ontstaan. De apostel, begerig om de nagel diep in te drijven, als een nagel in een zekere plaats, vervolgt zijn vermaning, onwillig om zijn onderwerp los te laten zolang hij geen vaste hoop kan koesteren van de zaak gewonnen te hebben. En daarom regelt hij het geval geheel en brengt daartoe de meest overtuigende bewijsgronden aan. Wij hebben in dit hoofdstuk te letten op:
I. Zijn geboden aan hen;
II. Zijn gebeden voor hen;
III. Zijn verdediging voor zijn schrijven aan hen;
IV. Zijn mededelingen omtrent hemzelf en zijn zaken;
V. Zijn verklaring van zijn voornemen om tot hen te komen;
VI. Zijn begeerte naar een aandeel in hun voorbeden.
Romeinen 15:1-4🔗
De apostel geeft hier twee voorschriften met de redenen om ze te versterken, aantonende dat het plicht van de sterke Christenen is acht te slaan op de zwakken en tot hen af te dalen.
I. Wij moeten de zwakheden der onsterken dragen. Wij hebben allen onze gebreken, maar de zwakken zijn daar meer aan onderhevig dan de anderen; - de zwakken in kennis, het gekrookte riet en de rokende vlaswiek. Wij moeten op deze acht slaan; hen niet vertreden; maar hen aanmoedigen en hun zwakheden dragen. Indien zij door zwakheid ons oordelen en veroordelen, en kwaad van ons spreken, moeten wij hen verdragen, medelijden met hen hebben en hun onze toegenegenheid niet onttrekken. Helaas! het is hun zwakheid en zij kunnen het niet helpen! Evenzo verdroeg Christus Zijn zwakke discipelen en verdedigde hen. Maar er ligt meer in opgesloten; wij moeten ook hun zwakheden verdragen met het oog op henzelf, om hen, zoveel de gelegenheid toelaat, tot krachten te brengen. Dat is het dragen van elkanders lasten.
II. Wij mogen niet onszelf behagen, maar onze naasten, verzen 1, 2. Wij moeten onze eigen zin en lust opofferen met het oog op de zwakheid en de gebreken van onze broederen.
1. Christenen mogen niet zichzelf behagen. Wij mogen er niet ons werk van maken om al de kleine begeerten en lusten van ons eigen hart in te willigen; het is goed voor ons nu en dan onszelf tegen te staan, dan zullen wij des te beter de tegenstand van anderen kunnen verdragen. Wij zullen (gelijk Adonia overkwam) verdaan worden indien wij altijd ontevreden zijn. De eerste les, die wij te leren hebben is zelfverloochening, Matth. 16:24.
2. Christenen moeten hun broederen behagen. Het doel van het Christendom is het gemoed te verzachten en mild te maken, en ons de kunst te leren van beleefdheid en ware inschikkelijkheid; niet de dienstknechten te zijn van ieders luimen, maar van de behoeften en zwakheden onzer broederen; en ons te voegen naar allen met wie wij in aanraking komen, zover dat met een goed geweten mogelijk is. Christenen moeten hun werk er van maken anderen te behagen. Gelijk wij niet onszelf mogen behagen in het gebruik van onze Christelijke vrijheid; die ons toegestaan is niet voor ons eigen genoegen, maar ter heerlijkheid Gods en ten voordele en tot stichting van anderen, zo moeten wij onze naasten wèl behagen. Welk een beminnelijke en aangename maatschappij zou toch de Christelijke gemeente vormen, indien alle Christenen wilden trachten elkaar te behagen; zoals wij nu zien dat zij er gewoonlijk op uit zijn om elkaar te hinderen, te dwarsbomen en tegen te spreken!
Zijn naasten te behagen; niet in alle dingen; het is geen onbeperkt voorschrift, maar ten goede; bepaaldelijk ten goede voor zijn ziel; niet hem behagen door het dienen van zijn slechte begeerten; niet hem welgevallig zijn in een zondige weg, of zijn afdwalingen toestemmen en de zonde in hem dulden. Dat is een lage wijze om zijn naasten te behagen, tot bederf van zijn ziel. Indien wij op die wijze de mensen behagen, zijn wij geen dienstknechten van Christus. Maar hem behagen tot zijn welzijn, ten goede; niet voor ons eigen wereldlijk nut, hem niet tot onze prooi maken, maar tot zijn geestelijk welzijn. Tot stichting, dat is niet alleen tot zijn voordeel, maar ook tot voordeel van anderen; tot opbouwing van het lichaam van Christus, door na te speuren hoe wij elkaar van dienst kunnen zijn. Hoe meer de stenen nauw aaneengesloten liggen, en hoe beter zij aan elkaar passen, des te sterker is het gebouw. Laat ons nu bezien de reden waarom wij, Christenen, elkaar moeten behagen: Want ook Christus heeft zichzelf niet behaagd. De zelfverloochening van de Heere Jezus is de beste bewijsgrond tegen de zelfzucht der Christenen. Merk op:
A. Christus heeft Zichzelf niet behaagd. Hij heeft zijn eigen wereldlijk aanzien, gemak, veiligheid en genoegen niet geraadpleegd; Hij had niets waarop Hij het hoofd kon neerleggen; leefde van liefdegaven, weigerde toen men Hem koning maken wilde, verwierp geen voorstel met groter afschuw dan dat: Meester, wees Uzelf genadig! Hij zocht niet Zijn eigen wil, Joh. 5:30; waste de voeten Zijner discipelen; verdroeg het tegenspreken der zondaren tegen Hem; bedroefde zich, Joh. 11:33; raadpleegde niet Zijn eigen eer; in één woord: ontledigde Zichzelf en maakte zich geen naam. En dat alles om onzentwil, om voor ons een gerechtigheid te verwerven en ons een voorbeeld te geven. Zijn gehele leven was een leven van zelfverloochening en zelfmishaging. Hij heeft de zwakheden der zwakken gedragen, Heb. 4:15.
B. Daarin is de Schrift vervuld geworden: Gelijk geschreven is: de smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen. Dat is een aanhaling van Ps. 69:10. Het eerste gedeelte van dat vers wordt op Christus toegepast in Joh. 2:17: De ijver van Uw huis heeft Mij verteerd; en het tweede gedeelte hier, want David was een type van Christus en zijn lijden een type van het lijden van Christus. Het wordt aangehaald om te bewijzen dat Christus er zo ver vandaan was om zichzelf te behagen, dat Hij in de hoogste graad zichzelf mishaagd heeft. Niet alsof Zijn werk, het geheel in aanmerking genomen, een taak van droefheid voor Hem was, want Hij was daarin zeer gewillig en zeer liefderijk; maar in zijn vernedering werden de bevrediging en vervulling van natuurlijke neigingen voortdurend gedwarsboomd en verloochend. Hij verkoos ons welzijn boven Zijn eigen gemak en genoegen. De apostel geeft er de voorkeur aan om dit in de taal der Schrift uit te drukken, want hoe kan van de dingen, die des Geestes Gods zijn, beter gesproken worden dan met de eigen woorden van Gods Geest? En daarom neemt hij deze plaats: De smaadheden dergenen die U smaden, zijn op Mij gevallen.
a. De schande van de smaadheden, die Christus onderging. De oneer, die God aangedaan werd, was een droefheid voor de Heere Jezus. Hij werd bedroefd door de hardheid van de harten der mensen; Hij was met smart en tranen in een zondige plaats. Wanneer de heiligen werden vervolgd, mishaagde Christus zichzelf in zo hoge mate, dat Hij rekende alsof het Hem zelf aangedaan werd: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Christus zelf verdroeg de grootste beledigingen; er was veel versmading in Zijn lijden.
b. De zondigheid van deze versmadingen, voor welke Christus op zich nam voldoening aan te brengen; zo vatten sommigen het op. Elke zonde is een versmaden van God; voornamelijk opzettelijke zonden; welnu, de schuld van deze zonden viel op Christus, want Hij werd zonde gemaakt, dat is: een offerande, en schuldoffer gemaakt voor ons. Toen de Heere ons aller ongerechtigheden op Hem legde, en Hij onze zonden in Zijn eigen lichaam op het hout droeg, toen vielen zij op Hem als onze borg. Op mij zij de vloek! Dat was het grootste bewijs van zelfmishaging, dat gegeven kon worden, in aanmerking genomen de oneindige vlekkeloze reinheid en heiligheid van Hem, en de oneindige liefde des Vaders voor Hem; en Zijn eeuwige belangstelling in des Vaders heerlijkheid. Niets kon Hem meer tegenstaan en meer tegen Hem ingaan, dan dat Hij om onzentwil tot zonde en vloek gemaakt werd en dat daardoor de versmadingen van God op Hem vielen, voornamelijk wanneer men bedenkt dat Hij aldus zichzelf mishaagde voor vreemden, vijanden en verraders; Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, 1 Pet. 3:18. Dat moet voor ons een goede reden zijn om de zwakheden der onsterken te dragen. Wij zijn schuldig niet onszelf te behagen want ook Christus heeft zichzelf niet behaagd; wij zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen want Christus droeg de smaadheden dergenen die God versmaadden. Hij droeg de schuld der zonde en haar vloek; wij worden alleen geroepen om een weinig van haar droefheid te dragen. Hij droeg de opzettelijke zonden van de godlozen; wij worden alleen geroepen om de zwakheden der onsterken te dragen.
Ook Christus; kai gar ho Christos. Ook Hij die oneindig gelukzalig was in de genieting van zichzelf, die aan ons noch aan onze diensten behoefte had; ook Hij, die het geen roof achtte Gode evengelijk te zijn; die reden genoeg had om zichzelf te behagen, en geen reden om beschouwd te worden als onzer een, veel minder om tegengestaan te worden om onzentwil; - ook Hij behaagde zichzelf niet; ja Hij droeg onze zonden. En zouden wij dan niet nederig zijn en zelfverloochenend en bereid om elkaar te ontzien, wij die elkanders leden zijn?
C. Daarom moeten wij heengaan en desgelijks doen. Want alles wat geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven.
a. Hetgeen van Christus geschreven is, betreffende Zijn zelfverloochening en Zijn lijden, is tot onze lering geschreven; Hij heeft ons een voorbeeld achtergelaten. Indien Christus zichzelf verloochend heeft, dan moeten wij ook zeker onszelf verloochenen; uit het beginsel van verstand en dankbaarheid, en voornamelijk in gelijkvormigheid aan Zijn voorbeeld. Het voorbeeld van Christus in hetgeen Hij gedaan en gezegd heeft, is ons ter navolging meegedeeld.
b. Alles wat in het algemeen in de boeken van het Oude Testament geschreven is, werd geschreven tot onze lering. Wat David van zichzelf gezegd heeft, past Paulus nu rechtmatig toe op Christus. In plaats dat dit moet gehouden worden voor een verwringing van de Schrift, geeft hij ons hier een uitnemende regel in het algemeen, dat al de Schriften des Ouden Testaments (veel meer nog die van het Nieuwe) zijn geschreven voor onze lering, en niet moeten aangezien worden als van eigen uitlegging te zijn. Hetgeen met de Oud-Testamentische heiligen gebeurde, overkwam hun als voorbeelden, en de schriften van het Oude Testament hebben velerlei vervulling. Die schriften zijn ons overgeleverd als een vasten regel; zij zijn geschreven, om te blijven bestaan tot ons gebruik en ons ten zegen.
Ten eerste. Tot onze lering. Er kunnen vele dingen uit de Schriften geleerd worden, en dat is de beste lering, welke getrokken wordt uit deze bronnen. Zij, die deze het meest geleerd hebben, zijn machtig in de Schrift. Wij moeten derhalve moeite doen niet alleen om de letterlijke betekenis van de Schrift te begrijpen, maar ook om er uit te leren hetgeen goed voor ons zal zijn; en wij moeten daartoe niet alleen de steen wegwentelen maar ook het water putten, want op vele plaatsen is de wel diep. Practicale opmerkingen zijn nuttiger dan critische beschouwingen.
Ten tweede. Opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden. De hoop, welke het eeuwige leven tot voorwerp heeft, wordt hier voorgesteld als het doel van het leren uit de Schriften. De Schriften werden geschreven opdat wij zouden weten wat wij van God te hopen hebben, en op welke grond en op welke wijze. Dit moet ons de Schrift aanbevelenswaardig maken, dat zij op bijzondere wijze bevriend is met de Christelijke hoop. De wijze, om deze hoop deelachtig te worden, is door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften. Lijdzaamheid en vertroosting onderstellen lijden en droefheid; die zijn het deel der heiligen in deze wereld; en indien dat niet zo ware, dan zou er geen plaats voor lijdzaamheid en vertroosting zijn. Deze beide zijn bevriend met de hoop, die het leven onzer zielen is. De lijdzaamheid werkt bevinding, en de bevinding hoop, en de hoop beschaamt niet, Hfdst. 5:3-5. Hoemeer lijdzaamheid wij oefenen onder de verdrukkingen, des te hoopvoller mogen wij uit onze verdrukkingen uitzien; niets is meer onbestaanbaar met hoop dan ongeduld. En de vertroosting der Schriften, de vertroosting, die ontspringt uit het Woord van God - welke de zekerste en zoetste vertroosting is, - is evenzo een grote steun voor de hoop als zij een onderpand is van het goede, waarop wij hopen. De Geest, die onze vertrooster is, is evenzo het onderpand onzer erfenis.
Romeinen 15:5-6🔗
Na deze beide vermaningen gegeven te hebben, voegt de apostel, alvorens verder te gaan, hier een gebed bij voor de goede werking van wat hij gezegd heeft. Gelovige dienaren maken het door hen gepredikte woord nat met hun gebeden, omdat, wie ook het zaad zaait, God alleen de wasdom geeft. Wij kunnen slechts het oor bereiken, het is Gods uitsluitend voorrecht tot het hart te kunnen spreken. Merk op:
I. Welke naam hij God geeft: De God der lijdzaamheid en der vertroosting, die de bewerker zowel als de grondslag is van alle lijdzaamheid en vertroosting der heiligen, uit wien zij ontspringen en op wien zij gebouwd worden. Hij geeft de genade der lijdzaamheid; Hij bevestigt haar en houdt haar staande als de God der vertroosting; want de vertroostingen van de Heiligen Geest helpen om de heiligen te ondersteunen, en hen al hun lijden met moed en liefde te doen dragen. Wanneer Hij komt om ons de uitstorting van de Geest der liefde en der eendracht aan te bieden, noemt Hij zich de God der lijdzaamheid en der vertroosting.
1. De God, die geduld met ons heeft en ons vertroost, die niet tot in het uiterste kennis neemt van hetgeen wij verkeerd doen, maar bereid is om te vertroosten hen die neergebogen zijn; die ons daardoor leert onze broederen onze liefde te bewijzen en door deze middelen de enigheid te bewaren en te handhaven, doordat wij geduld hebben met elkaar en elkaar vertroosten.
2. De God, die ons lijdzaamheid en vertroosting geeft. Hij heeft, vers 4, gesproken van lijdzaamheid en vertroosting der Schriften; maar hier ziet hij op tot God als de God van lijdzaamheid en vertroosting; zij komen tot ons door de Schrift als de geleibuis, maar God is er de springader van. Hoe meer lijdzaamheid en vertroosting wij van God ontvangen, des te meer zijn wij geschikt om elkaar lief te hebben. Niets verbreekt de vrede meer dan een ongeduldige, twistgierige, wrevelige en neerslachtige gemoedsgesteldheid.
II. De barmhartigheid, welke hij van God begeert: Die geve dat gij eensgezind zijt onder elkaar naar Christus Jezus.
1. De grondslag van Christelijke liefde en vrede is gelegen in eensgezindheid; in overeenstemming van gevoelen zover men hetzelfde bereikt heeft, of anders eendrachtigheid en overeenstemming in toegenegenheid. To autophronein, hetzelfde bedenkende; alle aanleiding tot verschil uit de weg ruimend, alle twisten bijleggende.
2. Deze eensgezindheid moet zijn naar (overeenkomstig) Jezus Christus; in overeenstemming met het voorschrift van Christus, de koninklijke wet der liefde, in het voetspoor en naar het voorbeeld van Christus, dat Hij hun ter navolging voorgesteld heeft, vers 3. Of: Jezus Christus moet het middelpunt van uw eensgezindheid zijn. Stemt overeen in de waarheid, niet in enige dwaling. Het is een vervloekte overeenstemming en eensgezindheid van hen, die één van zin en gevoelen zijn om hun heerlijkheid en sterkte aan het beest te geven, Openb. 17:13. Dat is geen eensgezindheid naar Christus, maar tegen Christus; gelijk de bouwers van de toren van Babel, die eensgezind waren in hun opstand, Gen. 11:6. De volgorde in onze gebeden moet zijn, eerst om waarheid en daarna om vrede; want zo is de volgorde van de wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam. Dat is eensgezindheid naar Jezus Christus.
3. Eensgezindheid naar Jezus Christus, in overeenstemming met Jezus Christus, is de gave Gods, en zij is een zeer kostelijke gave, die wij met groten ernst van Hem moeten afsmeken. Hij is de Vader der geesten, Hij formeert de harten der mensen, Ps. 33:15. Hij opent het verstand, verzacht het hart, maakt de toegenegenheid teder en geeft de genade der liefde; de Geest als een Geest van liefde, aan allen die er Hem om vragen. Ons wordt geleerd te bidden dat de wil Gods geschieden moge op aarde gelijk in de hemel. Welnu daar wordt die wil eensgezind uitgevoerd door de engelen, die allen één zijn in hun lofverheffing en dienstbewijs, en onze begeerte moet zijn dat het ook zo geschiede door de heiligen op aarde.
III. Het doel van zijn begeerte: dat God moge verheerlijkt worden, vers 6. Hierom smeekt hij God in de gebede, en het is tevens een beweegreden voor hen om het te zoeken. In al onze gebeden moeten wij de verheerlijking Gods bedoelen, daarom moet steeds onze eerste bede als de grondslag van alle andere zijn: Verheerlijkt worde Uw Naam! Gelijkgezindheid onder de Christenen moet onze verheerlijking van Gods naam bedoelen.
1. Eendrachtig met één mond. Het is wenselijk dat Christenen in alle dingen eendrachtig zijn, opdat zij zo in het gezamenlijk verheerlijken van God eensgezind zijn. Als het zo is, dan draagt het veel bij tot verheerlijking van God, die één is en wiens naam één is. Het is niet voldoende dat het met één mond geschiedt, het moet ook met één geest gebeuren, want God ziet het hart aan. Ja, er kan bezwaarlijk één mond zijn, indien er geen eendracht is, en God zal weinig verheerlijkt worden indien er geen zoete overeenstemming is tussen die beide. Eén mond in het belijden van Gods waarheden en in het verheerlijken van Zijn naam; één mond in de gemeenschappelijke omgang; geen terging, bijten en vereten van elkaar; één mond in de plechtige vergaderingen: één spreker en allen met hem instemmende.
2. Als de Vader van onze Heere Jezus Christus. Dat is de geest van het Nieuwe Testament. God moet verheerlijkt worden zoals Hij zich geopenbaard heeft in het aangezicht van Jezus Christus, overeenkomstig de voorschriften van het Evangelie, en met het oog op Christus, in Wie Hij onze Vader is. De eenheid der Christenen verheerlijkt God als de Vader van onze Heere Jezus Christus, omdat dit in zekere zin de afspiegeling is van de eenheid, die tussen de Vader en de Zoon bestaat. Ons wordt geleerd zo er over te spreken en met het oog daarop het te begeren en er om te bidden, Joh. 17:21: Opdat zij allen een zijn gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij en Ik in U; een hoge uitdrukking van de eer en de zaligheid der eenheid van de heiligen. En dan volgt: Dat ook zij in Ons een zijn opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt. En zo wordt God verheerlijkt als de Vader van onze Heere Jezus Christus.
Romeinen 15:7-12🔗
De apostel keert hier terug tot zijn vermaning aan de Christenen. Wat hij hier zegt, vers 7, heeft dezelfde strekking als het voorgaande, maar de herhaling toont hoeveel gewicht de apostel er aan hecht. Daarom, neemt elkaar aan; neemt elkaar aan in uw toegenegenheid, in uw gemeenschap en in uw gewonen omgang, wanneer daartoe de gelegenheid bestaat. Hij heeft de sterken vermaand om de zwakken aan te nemen, Rom. 14:1 hier is het: Neemt elkaar aan; want soms maken de vooroordelen van de zwakken Christen hem schuw voor de sterken; evenals de hoogmoed van de sterken Christen hem de zwakken doet vermijden; geen van beide behoort het geval te zijn. Laat er een wederkerig aannemen onder de Christenen zijn. Zij, die door het geloof Christus aangenomen hebben, moeten door broederlijke liefde alle Christenen aannemen; al mogen zij ook arm naar de wereld zijn, of vervolgd of veracht; al zou het ontvangen van hen voor u ook een oorzaak worden van smaadheid en gevaar; Hoewel zij in de minder gewichtige dingen van de wet zeer verschillende opvattingen hebben; hoewel er reden gegeven zij voor bijzondere geraaktheid; legt nu deze en al dergelijke overwegingen ter zijde; neemt elkaar aan.
De reden waarom Christenen elkaar moeten aannemen wordt, evenals vroeger, ontleend aan de neerbuigende liefde van Christus voor ons, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft tot de heerlijkheid Gods. Kan er een dringender beweegreden bestaan? Is Christus zo vriendelijk voor ons geweest, en zullen wij dan zo onvriendelijk zijn voor de Zijnen? Heeft Hij zich zo beijverd om ons aan te nemen, en zullen wij dan traag zijn in het aannemen van onze broederen? Christus heeft ons aangenomen in de innigste en dierbaarste betrekking tot Zichzelf; heeft ons aangenomen in Zijn schaapskooi, in Zijn gezin, in de aanneming tot kinderen, in een verbond van vriendschap, ja in een huwelijksverbond met Hemzelf. Hij heeft ons aangenomen, hoewel wij vreemdelingen en vijanden, verloren zonen waren, in de gemeenschap en de broederschap met Hemzelf. De woorden tot de heerlijkheid Gods, kunnen betrekking hebben op het aannemen van ons door Christus, die onze voorganger is, en op ons aannemen van elkaar, hetgeen onze praktijk moet zijn in navolging van dat voorbeeld.
I. Christus heeft ons aangenomen tot de heerlijkheid Gods. Het doel van onze aanneming door Christus is, dat wij God zullen verheerlijken in deze wereld, en door Hem zullen verheerlijkt worden in de toekomende. Het was de heerlijkheid Gods en onze heerlijkheid in het genieten van God, die Christus op het oog had toen Hij nederdaalde om ons aan te nemen. Wij zijn geroepen tot een eeuwige heerlijkheid door Christus Jezus, Joh. 17:24. Zie hier waartoe Hij ons geroepen heeft, tot een gelukzaligheid, die alle verstand te boven gaat; zie waartoe Hij ons aangenomen heeft, tot heerlijkheid van Zijn Vader. Dit had Hij in het oog met al de bewijzen Zijner gunst jegens ons.
II. Wij moeten elkaar aannemen tot de heerlijkheid Gods. Dat moet het grote einddoel van al onze daden zijn, dat God verheerlijkt moge worden, en niets leidt daartoe meer dan de onderlinge liefde en vriendelijkheid van hen, die de Godzaligheid belijden, vergelijk vers 6: Opdat gij eendrachtig met één mond moogt verheerlijken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. De oorzaak van twist tussen hen was de verschillende beschouwing van al of niet geoorloofde spijzen en dranken, welke haar oorsprong vond in het onderscheid tussen Joden en Grieken. Thans, om dit verschil uit te maken en te doen eindigen, toont hij aan dat de Heere Christus Joden en heidenen beiden aangenomen heeft, om hen in zichzelf tot éénen nieuwen mens te maken, in zichzelf hen te verenigen, Ef. 2:14-16. Men weet dat een regel is: Quae conversiunt in aliquo tertio, inter se conversiunt. De dingen, die met een derde ding overeenkomen, komen ook met elkaar overeen. Zij, die overeenkomen met Christus, die de Alfa en de Omega is, de eerste en de laatste, het grote Middelpunt van eenheid, behoren ook onderling overeen te komen. Deze vereniging van Joden en heidenen door Christus en het Christendom was een zaak, die zo Paulus hart innam, dat hij haar nooit kon noemen zonder enige nadere bespreking en toelichting.
1. Hij heeft de Joden aangenomen, vers 8. Laat ons daarom nooit hard of met verachting denken over hen, die van oorsprong Joden waren, maar nog door zwakheid enigen geur van hun oude Judaïsme hebben overgehouden, want:
A. Jezus Christus is een dienaar der besnijdenis geworden. Dat Hij een dienaar, diakonos, een dienstknecht is geworden, toont Zijn grote en voorbeeldloze neerbuiging aan, en legt eer op alle dienstbaarheid, maar dat Hij een dienaar der besnijdenis geworden is, dat Hijzelf besneden en aan de wet onderworpen werd, dat Hij in eigen persoon het Evangelie verkondigde aan de Joden, die uit de besnijdenis waren, dat maakt het volk der Joden merkwaardiger dan het op enige andere wijze is. Toen Christus onder de Joden rondwandelde en hen zegende, beschouwde Hij zichzelf als in de eerste plaats gezonden tot de verloren schapen van het huis Israels; Hij nam het zaad Abrahams aan, Heb. 2:16, en ving om zo te zeggen door hen de gehele mensheid. De persoonlijke dienst van Christus was hen toegeëigend, hoewel de apostelen meer omvattende zending kregen.
B. Hij was dat vanwege de waarheid Gods. Wat Hij hun predikte was de waarheid, want Hij was in de wereld gekomen om der waarheid getuigenis te geven, Joh. 18:37. En Hij zelf is de waarheid, Joh. 14:6. Of: voor de waarheid Gods; dat is om waar te maken, te vervullen de belofte aan de aartsvaders geschied betreffende de bijzondere barmhartigheid, die God over hun zaad voorzien had. Het was niet de verdienste der Joden, maar de waarheid Gods, dat zij op die wijze werden onderscheiden; God toonde zich waar, dat is trouw aan het woord dat Hij gesproken had. Opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen. De beste bevestiging van een belofte is hare vervulling. Het was beloofd, dat in het zaad van Abraham alle geslachten der aarde zouden gezegend worden; dat de Silo uit Juda zou komen; dat uit Israël zou uitgaan Hij die de heerschappij had; dat van Sion de wet zou uitgaan; en meer dergelijke beloften waren gegeven. Er kwamen vele tussentijdse handelingen der Voorzienigheid, waardoor, naar het scheen, de beloften verzwakt werden; handelingen, welke de ondergang van het gehele volk dreigden. Maar toen Vorst Messias verscheen in de volheid des tijds, en wel als een dienaar der besnijdenis, toen werden al deze beloften bevestigd en trad haar waarheid aan het licht. Want in Christus zijn alle beloften Gods, zo velen als er zijn beide in het Oude Testament en in het Nieuwe, Ja, en in Hem zijn ze Amen. Wanneer wij onder de beloftenissen der vaderen verstaan het gehele genadeverbond, schaduwachtig bediend onder het Oude Testament, en nu onder het Evangelie tot helder licht gebracht, dan was het grote doel van de zending van Christus de bevestiging van dat verbond, Dan. 9:27. Hij bevestigde het door het bloed des verbonds te storten.
2. Hij heeft de heidenen gelijkerwijze aangenomen. Dit bewijst hij in vers 9-12.
A. Let op de gunst van Christus in het aannemen der heidenen, tot de heerlijkheid Gods; het werk van de gemeente op aarde en het loon van de gemeente in de hemel. Een voornemen van Christus was dat de heidenen eveneens zouden bekeerd worden, dat zij met de Joden één worden zouden in het mystieke lichaam van Christus. Een goede reden waarom zij niet minachtend denken mochten over enigen Christen, omdat hij vroeger heiden geweest was, want Christus had hem aangenomen. H ij nodigt de heidenen uit en heet hen welkom. Merk nu op hoe de bekering der heidenen hier genoemd wordt: Dat de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken. Dat is een omschrijving van de bekering.
a. Zij zullen reden hebben om God te verheerlijken, en wel om zijn barmhartigheid. In aanmerking genomen de ellendigen en betreurenswaardige toestand, waarin de heidenwereld verkeerde, kwam hun aanneming meer als een daad van barmhartigheid voor dan de aanneming van de Joden. Zij, die Lo-ammi; niet een volk waren, die waren Lo-ruhama: geen barmhartigheid verkrijgende, Hos. 1:6, 9; 2:23. De grootste barmhartigheid, welke God enig volk kan bewijzen, is dat Hij het aanneemt in een verbond met Hem; en wij mogen wel achtgeven op Gods barmhartigheid in onze aanneming.
b. Zij zouden een hart hebben om God te prijzen. Zij zouden God verheerlijken van wege zijn barmhartigheid. Onbekeerde zondaren doen niets om God te verheerlijken; maar de genade der bekering werkt in het hart een geschiktheid om alles te spreken en te doen ter verheerlijking Gods. Gods bedoeling was een oogst van verheerlijking in te zamelen uit de heidenen, die zo langen tijd zijn heerlijkheid in schande verkeerd hadden.
B. De vervulling van de Schriften daardoor. De goedertierenheid Gods jegens de heidenen was niet alleen barmhartigheid, maar ook waarheid (getrouwheid). Hoewel hun geen bepaalde beloften gegeven waren, gelijk aan de vaderen der Joden, toch bestonden er vele profetieën, die op hen zagen en welke betrekking hadden op hun roeping en hun inlijving in de gemeente. Sommige van deze beloften vermeldt hij hier, omdat de Joden er moeilijk toe gebracht werden deze waarheid te geloven. Door zich te beroepen op het Oude Testament, tracht hij hun afkeer van de heidenen te overwinnen en daardoor beide partijen tot elkaar te brengen.
a. Het was voorzegd dat aan de heidenen het Evangelie zou verkondigd worden. Ik zal U belijden onder de heidenen en Uw Naam lofzingen, vers 9; dat is: Uw Naam zal bekend en aangenomen worden in de heidenwereld; de genade en liefde van het Evangelie zal daar verheerlijkt worden. Dit is een aanhaling uit Psalm 18:50: Ik zal U, o Heere, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen. Een dankbare openbaring en mededeling van Gods naam is een voortreffelijk middel om anderen tot de erkenning en verheerlijking van God te brengen. Christus beleed God onder de heidenen, in en door Zijn apostelen en dienaren, die Hij zond om alle volken te onderwijzen. De verhoging van Christus en de bekering van zondaren, worden beide voltooid door de verheerlijking van God.
De belijdenis van Gods naam door Christus aan zijn broederen wordt genoemd het prijzen van God in het midden der gemeente, Psalm 22:23. Deze woorden, zoals ze door David gesproken werden, waren gesproken toen hij oud en nabij de dood was en het was niet waarschijnlijk dat hij Gods naam onder de heidenen zou belijden. Maar wanneer de psalmen van David worden gelezen en gezongen door de heidenen en in hun midden, tot prijs en verheerlijking van God, dan kan men daarvan zeggen dat David God belijdt en Zijn Naam psalmzingt onder de heidenen. Hij, die de lieflijke in psalmen in Israël was, is nu de lieflijke in psalmen onder de heidenen. De genade der bekering maakt altijd dat de mensen de psalmen van David zeer lief krijgen. Wanneer men ze beschouwt als gesproken door Christus, de Zoon van David, dan kan het opgevat worden van Zijn geestelijke inwoning door het geloof in de harten van al de prijzende heiligen. Indien iemand God belijdt en Zijn Naam psalmzingt onder de heidenen, dan doet hij dat niet en zij doen het niet, maar Christus doet het en zijn genade in hen. Ik leef; doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en zo ook: ik psalmzing; doch niet ik, maar Christus psalmzingt in mij.
b. Dat de heidenen zouden vrolijk zijn met Zijn volk, vers 10. Dit is aangehaald uit het lied van Mozes, Deut. 32:43. Merk op: degenen, die in Zijn volk werden ingelijfd, worden gezegd vrolijk te zijn met Zijn volk. Groter vreugde kan een volk niet bereid worden dan deze dat het Evangelie met kracht tot hen komt. De Joden, die een afkeer koesterden jegens de heidenen, zouden tot geen prijs een hunner toelaten tot hun vrolijke feesten; want, zeggen zij, een vreemde zal zich niet met onze blijdschap vermengen, Spr. 14:10. Maar nu de middelmuur des afscheidsels gebroken is, worden de heidenen uitgenodigd om vrolijk te zijn met Zijn volk. Door in de gemeente opgenomen te worden, delen zij in haar lijden; zijn haar broederen in de lijdzaamheid en in de verdrukking; en als vergelding daarvoor zullen zij deel krijgen aan hare vreugde.
c. Dat zij de Heere zouden loven, vers 11. Looft de Heere, al gij heidenen. Dat is een aanhaling uit de kortste van al de Psalmen, Psalm 117: 1. De bekerende genade maakt dat de mensen God gaan loven; zij geeft hun de rijkste stof voor lof, en een hart daarvoor. De heidenen hadden gedurende vele eeuwen hun afgoden van hout en steen geloofd, maar nu worden zij er toe gebracht om de Heere te loven; en daarvan spreekt David hier in de geest. Het oproepen van alle volken om de Heere te loven, onderstelt zij Hem zullen kennen.
d. Dat zij zouden geloven in Christus, vers 12, overgenomen uit Jes. 11:10. Merk op:
Ten eerste. De openbaring van Christus als de Koning der heidenen. Hij wordt hier genoemd de wortel van Jessai; dat is een tak uit het geslacht Davids, die eigenlijk het leven en de kracht van dat geslacht is; vergelijk Jes. 11:1. Christus was Davids Heere, Matt. 22:45; want Hij was de Wortel en het geslacht Davids, Openb. 22:16. Christus, als God, was de wortel van David; Christus, als mens, was de Spruit van David. Die opstaat om over de heidenen te gebieden. Dit is de verklaring van de zinnebeeldige uitdrukking van de profeet: "Hij zal staan tot een banier der volken." Toen Christus opstond uit de doden en ten hemel voer, was dat om over de heidenen te gebieden.
Ten tweede. Het toevlucht nemen van de heidenen tot Hem. Op Hem zullen de heidenen hopen. Het geloof is het vertrouwen der ziel op Christus en hare afhankelijkheid van Hem. De profeet heeft hiervoor: Naar Hem zullen de heidenen vragen. De weg des geloofs is eerst een zoeken naar Christus als de ons aangeboden Zaligmaker; daarna het bevinden dat Hij gewillig en getrouw is om zalig te maken; en eindelijk het in Hem vertrouwen; op Hem hopen. Zij, die Hem kennen, zullen op Hem hopen. Of: dit zoeken van Hem, dit vragen naar Hem, is het gevolg van het vertrouwen in en het hopen op Hem; Hem zoeken in het gebed en met voortdurende inspanning. Wij zullen Christus nooit zoeken indien wij niet op Hem hopen. Het vertrouwen is de moeder; ijver in het gebruik der middelen is de dochter. Indien Joden en heidenen verenigd zijn in de liefde van Christus, waarom zouden zij dan niet verenigd zijn door wederzijdse liefde tot elkaar?
Romeinen 15:13🔗
Hier wordt een ander gebed opgezonden tot God als de God der hoop; en dat is, evenals het voorgaande, vers 5, 6, om geestelijke zegeningen. Deze zijn de beste zegeningen en daarom moet dus voor alles gebeden worden.
I. Merk op hoe hij God aanspreekt: als de God der hope. Het is goed in het gebed aan deze namen vast te houden, aan deze titels en eigenschappen van God, die het meest toepasselijk zijn op het verzoek waarmee wij tot Hem komen en die het best kunnen dienen om ons geloof dienaangaande aan te moedigen. Elk woord in het gebed moet een smeking zijn. Daardoor zal de zaak behoorlijk voorgedragen worden en de mond vervuld worden met beweegredenen. God is de God der hope. Hij is het fondament, waarop onze hoop gebouwd wordt, en Hij is de bouwmeester die het zelf gelegd heeft; Hij is beide, het voorwerp onzer hoop en haar bewerker. De hoop, die niet op God gevestigd wordt, is slechts schijn en zal ons bedriegen, want die is niet door Hem in ons gewrocht. Wij hopen op Zijn goedertierenheid en hopen op Zijn trouw, indien het goed is. Wij zien dat in Ps. 119:49. Uw woord, hier is God het Vvoorwerp, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen, hier is God de bewerker van onze hoop, 1 Petrus 1:3.
II. Wat Hij van God vraagt; niet voor zichzelf maar voor hen.
1. Dat zij mogen vervuld worden met alle blijdschap en vrede in het geloven. Blijdschap en vrede zijn twee van die dingen, waaruit het koninkrijk Gods bestaat, Rom. 14:17. Blijdschap in God en vrede in het geweten, beide voortkomende uit het gevoel van onze rechtvaardigmaking, zie Rom. 5:1, 2. Blijdschap en vrede in ons eigen gemoed zullen een lieflijke eenheid en eensgezindheid onder de broederen bevorderen. Merk op:
A. Hoe begeerlijk deze blijdschap en vrede zijn; zij kunnen ons vervullen. Vleselijke blijdschap blaast de ziel op, maar zij kan haar niet vervullen; daarom is het hart treurig onder het lachen. De ware, hemelse, geestelijke blijdschap vervult de ziel; zij geeft de ziel voldoening, die overeenstemt met haar grote en gerechtigde begeerten. Daardoor verzadigt en verfrist God de bedroefde ziel. Niets meer dan deze blijdschap, alleen steeds meer van haar, zelfs hare volmaking in de eeuwige heerlijkheid, is de begeerte der ziel, die haar bezit, Psalm 4:7, 8; 36:9; 63:6; 65:5.
B. Hoe wordt die verkregen?
a. Door het gebed. Wij moeten daarvoor naar God gaan; Hij wil van ons gebeden worden. Het gebed beweegt zich in geestelijke blijdschap en vrede.
b. Door het geloof; dat is het gebruik der middelen. De blijdschap, die de vrucht van inbeelding is, is ijdele, vluchtige en veranderlijke blijdschap; de ware en blijvende blijdschap is een vrucht van het geloof. In wien gelovende; gij u verheugt met een onuitsprekelijke vreugde, 1 Petrus 1:8. Het is te wijten aan de zwakheid van ons geloof, dat wij zoveel gebrek aan blijdschap en vrede hebben. Geloof alleenlijk: geloof in de goedertierenheid van Christus, de liefde van Christus, de beloften des verbonds, de blijdschap en de heerlijkheid des hemels. Laat het geloof u de inhoud en het bewijs van al deze dingen zijn, en het kan niet anders of het gevolg daarvan zal blijdschap en vrede zijn.
Merk op: er staat: alle blijdschap en vrede; alle soorten van ware blijdschap en vrede. Wanneer wij in het gebed tot God komen, moeten wij Hem al onze begeerten blootleggen; wij zijn niet nauw in Hem, waarom zouden wij nauw-besloten zijn in onszelf? Vraag om alle soorten van blijdschap. Doe uw mond wijd open en Hij zal hem vervullen.
2. Opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes. De blijdschap en vrede van de gelovigen spruiten voornamelijk voort uit hun hoop. Wat hun hier gegeven wordt, is slechts weinig in vergelijking met wat voor hen bewaard wordt; en daarom hoe groter hun hoop is des te meer blijdschap en vrede zullen zij genieten. Wij zijn overvloedig in de hoop, wanneer wij voor grote dingen op God hopen, en dan worden wij grotelijks versterkt en bevestigd in die hoop. Christenen moeten daarom begeren en najagen een overvloed van hoop; van die hoop welke niet beschaamd maakt. Dat geschiedt door de kracht des Heiligen Geestes. Dezelfde almachtige kracht die de genade werkt, brengt ook deze hoop voort en versterkt haar. Onze eigen kracht kan dat nimmer bereiken; en daarom, waar deze hoop bestaat en waar zij overvloedig is, daar moet de gezegende Geest van God er al de heerlijkheid voor hebben.
Romeinen 15:14-16🔗
I. Hij prijst deze Christenen om de bestmogelijke eigenschappen. Hij begon zijn brief met hun lof, Rom. 1:8. Uw geloof wordt verkondigd door de gehele wereld; en nam daaruit aanleiding voor zijn volgend betoog. Nu, omdat hij hen hier en daar scherp bestraft heeft, besluit hij met een dergelijke lof, om hen op te beuren en als goede vrienden te scheiden. Hij doet dat welsprekend. Het was geen staaltje van zinledige vleierij en grootspraak, maar het was een getrouwe erkenning van hun waarde en van de genade Gods in hen. Wij moeten ons steeds benaarstigen om in anderen op te merken en te prijzen wat in hen voortreffelijk en prijzenswaardig is, dat is een gedeelte van de tegenwoordige vergelding van deugd en nuttigheid en het kan van dienst zijn om anderen tot heiligen naijver te verwekken. Het was een grote aanbeveling voor de Romeinen, dat zij geprezen werden door Paulus, een man van zoveel verstand en oprechtheid; te scherpzinnig om bedrogen te worden en te eerlijk om te vleien. Paulus was persoonlijk met deze Christenen niet bekend, en toch zegt hij verzekerd te zijn van hun voortreffelijkheid, hoewel hij alles alleen uit mondelinge mededelingen wist. Wij moeten aan de een zijde niet onnozel genoeg zijn om elk woord te geloven, maar aan de anderen kant moeten wij niet twijfelziek genoeg zijn om niets te geloven. Voornamelijk moeten wij bereid zijn om het goede omtrent anderen te geloven; in dat opzicht gelooft de liefde alle dingen en hoopt zij alle dingen en houdt er zich van overtuigd, indien er zoveel waarschijnlijkheid voor bestaat als hier het geval was. Het is veiliger te dwalen door te veel te geloven dan omgekeerd. Laat ons nu nagaan wat het was, waarover hij hen prees.
1. Dat zij waren vol van goedheid. Daarom was het zeer waarschijnlijk dat zij het door hem geschrevene goed zouden opnemen en het voor een bewijs van hartelijkheid houden. En dat niet alleen, maar dat zij er mede overeenstemmen zouden en het in praktijk brengen; met name hetgeen hij hun over eensgezindheid en het helen van hun onderlinge geschillen geschreven had. Een goede verstandhouding onder elkaar en goede wil jegens elkaar zou spoedig een eind aan allen twist maken.
2. Dat zij waren vervuld met alle kennis. Goedheid en kennis bijeengevoegd! Een zeer zeldzame en toch voortreffelijke vereniging; het hart en het hoofd van de nieuwen mens! Alle kennis, alle noodzakelijke kennis, alle kennis van de dingen, die tot hun eeuwigen vrede dienden.
3. Machtig om ook elkaar te vermanen. Bij deze gaven wordt nog een andere vereist; dat is de gave van zich te kunnen uiten. Zij, die goedheid en kennis hebben, moeten hetgeen zij bezitten mededelen ten nutte en ten zegen van anderen. Gij, die zo uitmunt in heerlijke gaven, zoudt kunnen menen dat gij van mij geen voorlichting nodig hadt. Het is een troost voor getrouwe dienaren hun werk vervangen te zien door de gaven en genaden van hun gemeenteleden. Hoe gaarne zouden dienaren hun vermaningen achterwege houden, indien de gemeenteleden gewillig en bekwaam waren om elkaar te vermanen! Gave de Heere dat al het volk profeten waren. Maar wat ieders werk is, wordt spoedig niemands werk, en daarom:
II. Zuivert hij zich van de verdenking dat hij zich onnodig zou bemoeid hebben met zaken, die hem niet aangaan, vers 15. Merk op met hoeveel toegenegenheid hij hen aanspreekt: Mijn broeders! vers 14, en nog eens: broeders! vers 15. Hij bezat zelf en leerde anderen de kunst van behagen. Hij noemt hen allen zijn broeders, om hen daardoor de broederlijke liefde te leren. Waarschijnlijk schreef hij te meer op hoffelijke wijze aan hen, omdat zij Romeinse burgers waren, die in de omgeving van het hof leefden, beschaafder waren en zich voordeliger voordeden, en daarom was Paulus, die allen alles werd, geneigd om door de beschaafdheid van zijn stijl invloed ten goede op hen uit te oefenen. Hij erkent dat hij hun eensdeels te stoutelijker (vrijmoediger) geschreven heeft, tolmêroteron apo meroes, op een wijze die zou kunnen doen denken aan hoogmoed en aanmatiging, waarom sommigen hem wellicht zouden beschuldigen dat hij te veel op zich nam, maar dan moesten zij in aanmerking nemen:
1. Dat hij het alleen gedaan had om hun de dingen te herinneren: u als wederom dit indachtig makende. Zulke nederige gedachten had Paulus van zichzelf, hoewel hij zo uitmuntte in kennis, dat hij niet wenste het te doen voorkomen alsof hij hun iets gezegd had dat zij tevoren niet wisten, maar hun alleen in het geheugen teruggeroepen had hetgeen zij vroeger van anderen geleerd hadden. Evenzo deed Petrus, 2 Petrus 1:12; 3:1. De mensen verontschuldigen zich meermalen dat zij het woord niet komen horen, omdat de dienaar hun niets kan vertellen wat zij niet reeds weten. Indien dit zo is, dan hebben zij toch er behoefte aan het beter te weten en er aan herinnerd te worden.
2. Dat hij het deed als de apostel der heidenen. Het was vervulling van zijn bediening. Om de genade (dat is: het apostelschap, Rom. 1:5) die mij van God gegeven is, om te zijn een dienaar van Jezus Christus onder de heidenen, vers 16. Paulus achtte het een grote gunst en een eer, die God hem gegeven had, dat hij in deze bediening gesteld was, Rom. 1:13. Welnu, omdat hem deze genade gegeven was, gaf hij zich in die mate aan de heidenen, opdat hij die genade niet tevergeefs van God mocht ontvangen hebben. Christus ontving om te kunnen geven; en dat deed Paulus ook; indien wij talenten hebben mogen wij ze niet begraven. Betrekkingen en bedieningen moeten met plichtgevoel vervuld worden. Het is goed voor de dienaren, indien zij dikwijls herinnerd worden aan de genade, die God hun gegeven heeft. Minister verbi es, hoc age - was Perkins’ zinspreuk. Gij zijt dienaar des Woords, geef er u geheel aan. Paulus was een dienaar. Merk hier op:
A. Wiens dienaar hij was; een dienaar van Jezus Christus, 1 Cor. 4:1. 1Co 4.1 Hij is onze Meester; wij zijn Zijn eigendom en Hem dienen wij.
B. Voor wie: onder de heidenen. Daartoe had God hem aangesteld, Hand. 22:21. Zo waren Petrus en hij samen overeengekomen, Gal. 2:7-9. Deze Romeinen waren heidenen. "Welnu", zegt hij; "ik steun niet op u, ook zoek ik geen heerschappij over u; ik ben er toe aangesteld, indien gij mij voor hard en hoogmoedig houdt: mijn aanstelling is mijn waarborg, en moet mij rechtvaardigen.
C. Wat hij bediende: het Evangelie van God; hiëroergoenta to evangelion, het bedienende als een heilig ding (dat betekent het woord) uitoefenende de bediening van een Christelijk priester, geestelijker en daarom voortreffelijker dan de Levitische priesterschap.
D. Met welk doel: opdat de offerande (of het offeren) van de heidenen aangenaam worde; dat God de heerlijkheid moge ontvangen, die Zijnen naam toekomt door de bekering der heidenen. Paulus gaf zichzelf alzo opdat hij Gode iets mocht brengen, dat Hem aangenaam was. Merk op hoe de bekering der heidenen hier genoemd wordt: de offerande der heidenen; zij is prosphora toon ethnoon, het offeren der heidenen. In deze woorden worden de heidenen beschouwd op een van deze beide wijzen:
a. Als de priesters, die de offerande van gebed en lofverhefffng en andere godsdienstige handelingen offeren. Langen tijd waren de Joden een heilig volk geweest, een koninkrijk van priesters; maar nu waren de heidenen Gode tot priesters gemaakt, Openb. 5:10; door hun bekering tot het Christelijk geloof aan de dienst van God geheiligd; opdat het Schriftwoord zou vervuld worden: Aan alle plaats zal Mijnen naam reukwerk toegebracht worden en een rein spijsoffer, Mal. 1:11. Van de bekeerde heidenen wordt gezegd dat zij nabij geworden zijn, Ef. 2:13; de uitdrukking voor priesters gebruikt.
b. De heidenen zijn zelf de offerande, die door Paulus aan God gebracht wordt in de naam van Christus; een levende, heilige, Gode welbehaaglijke offerande, Gode aangenaam, Rom. 12:1. Een geheiligde ziel wordt aan God geofferd in de vlammen der liefde op Christus als het altaar. Paulus vergaderde zielen door zijn prediking, niet om ze voor zichzelf te houden, maar om ze Gode op te offeren. Zie hier ik en de kinderen, die mij God gegeven heeft. En dat is een aangename offerande, geheiligd door de Heiligen Geest. Geen offeranden zijn Gode aangenaam, dan die geheiligd zijn; ongeheiligde dingen kunnen nooit de heiligen God behagen.
Romeinen 15:17-21🔗
In deze woorden geeft de apostel enige mededelingen omtrent zichzelf en zijn eigen zaken. Nadat hij zijn bediening en zijn apostelschap genoemd heeft, gaat hij er toe over om die bediening in haar uitoefening te prijzen en tot verheerlijking van God de groten zegen op zijn dienst en de wondervolle dingen, die God door hem gedaan heeft, te vermelden tot aanmoediging van de Christelijke gemeente te Rome. Zij zagen daaruit dat zij niet alleen stonden in de belijdenis van het Christendom, maar hoewel zij in vergelijking met de grote menigte van hun afgodische naburen, slechts een klein kuddeke waren, toch werden er, hier en ginds in het land, velen gevonden, die hun deelgenoten waren in het koninkrijk en de lijdzaamheid van Jezus Christus. Evenzo was het een krachtige bevestiging van de waarheid der Christelijke leer, dat deze zulk een buitengewoon voorspoedige loop had, en zich zo heinde en ver uitbreidde door zulke zwakke en onevenredige middelen; dat zulke grote menigten gevangen werden tot gehoorzaamheid aan Christus door de dwaasheid der prediking. Daarom doet Paulus hun deze mededelingen, die hij maakt tot een aanleiding tot roem, geen ijdele roem, maar heilige genadige roem, dat duidelijk blijkt uit de bijvoeging: het is door Jezus Christus. Hij verenigt dus al zijn roem op Jezus Christus; en hij leert ons evenzo te handelen, 1 Cor. 1:31. Niet ons, o Heere! Ps. 115:1. En hij roemt in de dingen die God aangaan. De bekering van zielen is een der dingen, die God aangaan, en die is het onderwerp van Paulus roem; niet de dingen van het vlees.
Zo heb ik dan roem, vers 17, echo ven kauchésin en Christooi Jêsoe ta pros theon, waarop ik roemen mag. Beter is wellicht het te lezen als volgt: Daarom heb ik een blijdschap in Christus Jezus (hetzelfde woord wordt gebruikt in 2 Cor. 1:12 en Fil. 3:3, waar als een kenmerk van de ware besnijdenis genoemd wordt dat zij roemt (zich verblijdt) kauchoomenoi, in Christus Jezus, ten aanzien van, met betrekking tot, de dingen Gods, of de dingen die Gode geofferd worden; de levende offeranden der heidenen, vers 16.
Paulus verlangt dat zij zich met hem verheugen over de uitgebreidheid en de krachtdadigheid van zijn bediening, over welke h ij spreekt niet alleen met de grootst mogelijke eerbied voor de macht van Christus en de krachtdadige werking van de Heiligen Geest als alles in allen, maar met een plechtige bevestiging van de waarachtigheid zijner woorden, vers 18. Want ik zou niet durven iets zeggen, hetwelk Christus door mij niet gewrocht heeft. Hij wil niet roemen van dingen boven de maat, of de roem aannemen voor het werk van een ander; zoals hij zou kunnen doen in het schrijven aan vreemdelingen op verren afstand, die hem misschien niet konden weerleggen. Hij zegt echter: dat zou ik niet durven doen; een betrouwbaar man durft niet liegen, hoewel hij er toe in verzoeking komt; en durft waar blijven, hoewel dat hem verschrikking brengt. In deze mededelingen omtrent hemzelf, moeten wij letten op:
I. Zijn onvermoeide ijver en bezigheid in zijn werk. Hij had overvloediger gearbeid dan zij allen.
1. Hij had gepredikt in vele plaatsen. Van Jeruzalem af (vanwaar de wet uitgegaan was als een schijnende lamp) en rondom tot Illyricum toe, vers 19, op vele honderden mijlen afstand van Jeruzalem. Wij hebben in het boek der Handelingen een verhaal van Paulus’ reizen. Daar zien wij hoe hij arbeidde nadat hij uitgezonden werd om het Evangelie aan de heidenen te brengen, Hand. 13.. Eerst ging hij tot dat gezegende werk in Seleucië, Cyprus, Pamphylië, Pisidia en Laodicea, Hand. 13, 14.. Daarop reisde hij door Syrië en Cilicië, Frygië, Galatië, Mysië, Troas, en werd vandaar geroepen naar Macedonië en dus in Europa, Hand. 15, 16. Vervolgens vinden wij hem in Thessalonica, Beréa, Athene, Korinthe, Efeze en de omliggende delen ijverig bezig. Zij, die iets weten van de uitgestrektheid van deze landen en van de grote afstanden, zullen zeker tot het besluit komen dat Paulus een werkzaam man was, vrolijk als een sterke held voor de wedloop. Illyricum is het land, dat nu Slavonië heet, op de grens van Hongarije. Sommigen menen dat Bulgarije wordt bedoeld, anderen het zuidelijk deel van Pannonia; in elk geval: het lag op grote afstand van Jeruzalem.
Nu kan men er zeker van zijn, dat wanneer Paulus zoveel werk ondernam, hij het toch niet ten halve uitvoerde. Nee, zegt hij, ik heb het Evangelie van Christus vervuld; ik heb het Evangelie ten volle gepredikt; ik gaf hun een volledige voorstelling van de waarheden en voorwaarden van het Evangelie. Ik heb niets achtergehouden, dat ik niet al de raad Gods zou verkondigd hebben, Hand. 20:27; niets achterwege gehouden, waarvan de kennis nodig is ter zaligheid. Het Evangelie vervuld, peplêrookenai to evangelion, het volgemaakt, zoals het net bij een goede haal gevuld wordt met vissen; of het Evangelie vervuld, hen met het Evangelie vervuld. Zulk een verandering brengt het Evangelie teweeg dat, wanneer het in een plaats komt, het die plaats vervult. Andere kennis is nevelachtig en laat de zielen ledig, maar de kennis van het Evangelie vervult ze.
2. Hij predikte in plaatsen, waar het Evangelie vroeger nooit gehoord was, vers 20, 21. Hij brak de maagdelijke grond op, legde op vele plaatsen de eersten steen, en leidde het Christendom in, in streken waar gedurende vele eeuwen niets anders geheerst had dan afgoderij, toverij en allerlei soorten van duivelsdienst. Paulus brak het ijs en het kan dus niet anders of daardoor stuitte hij menigmaal op moeilijkheden en ontmoedigingen in zijn werk. Degenen, die in Judea werkten, hadden in dat opzicht een veel gemakkelijker taak dan Paulus, die de apostel der heidenen was; want zij gingen in tot de arbeid van anderen, Joh. 4:38. Paulus, die een krachtig man was, werd geroepen tot het zwaarste werk; er waren wel onderwijzers, maar Paulus was de grote vader; velen die nat maakten, maar Paulus was de grote planter. Hij was een moedig man, die de eerste aanval deed op de vesting van de sterkgewapende in de heidenwereld; hij besprong daar het eerst de sterkte van Satans belangen; en Paulus was het, die in vele plaatsen het eerste optreden waagde en er dan ook zwaar voor geleden heeft. Hij vermeldt dit als een bewijs voor zijn apostelschap, want de bediening der apostelen was voornamelijk hen binnen te brengen, die buiten stonden, en zo de grondslagen te leggen voor het nieuwe Jeruzalem, zie Openb. 21:14. Paulus predikte wel in vele plaatsen, waar anderen al gewerkt hadden, maar voornamelijk nam hij het werk ter hand onder hen, die nog in duisternis gezeten waren. Hij vermeed altijd zeer zorgvuldig te bouwen op een fondament, dat een ander gelegd had, ten einde niet daardoor zijn apostelschap in twijfel te doen trekken en aanleiding te geven aan hen, die er op uit waren om aanmerking op hem te maken. Hij haalt hierbij een plaats aan uit Jes. 52:15. Denwelken van hem niet was geboodschapt, die zullen het zien; en dewelke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan. De profeet gebruikt bijna dezelfde woorden. En dat maakt de zegen op Paulus prediking des te merkwaardiger. De overgang van de duisternis tot het licht is duidelijker waarneembaar dan de avondschemering en het afnemen van het daglicht. En gewoonlijk heeft het Evangelie in een plaats de meesten invloed bij de eerste verkondiging; later worden de mensen gewoonlijk tegen de prediking bestand.
II. De grote en verwonderlijk - goede uitslag van zijn prediking. Die was krachtdadig geweest tot gehoorzaamheid der heidenen. De bedoeling van het Evangelie is de mensen tot gehoorzaamheid te brengen; niet alleen te maken dat zij de waarheid geloven, maar ook dat zij haar gehoorzamen. Daarop werkte Paulus in al zijn reizen, en niet voor zijn eigen gemak en eer (zo dat zijn doel geweest was dan had hij het jammerlijk gemist!), maar voor de bekering en behoudenis der zielen; daar had hij zijn hart op gezet en daarvoor was hij gestadig in arbeid. En hoe werd nu dit grote werk gewrocht?
1. Christus was de voorname uitvoerder ervan. Hij zegt niet; "hetwelk ik wrocht’"maar: "hetwelk Christus door mij gewrocht heeft," vers 18. Wat wij ooit goeds doen, wij zijn het niet, maar het is Christus die het door ons doet; het werk is Zijns, de kracht is Zijne, Hij is alles in allen, Hij werkt al ons werken, Fil. 2:13; Jes. 26:12. Paulus grijpt alle gelegenheden aan om dat te erkennen, opdat al de lof aan Christus gebracht moge worden.
2. Paulus was een zeer arbeidzaam werktuig. Met woord en werk; dat is, door zijn prediking en door de wonderen, die hij verrichtte om zijn leer te bevestigen; - of door zijn prediking en zijn leven. Die dienaren hebben de meeste kans zielen te zullen winnen, die prediken beide met woord en werk, die door hun wandel de kracht van de door hen verkondigde waarheid bewijzen. Dit is overeenkomstig het voorbeeld van Christus, die begon beide te doen en te leren, Hand. 1:1. Door kracht van tekenen en wonderheden, en dunamei sêmeioon; door kracht, of in de kracht, van tekenen en wonderen. Deze maakten de prediking des Woords zo krachtdadig, want zij waren de aangewezen middelen tot overtuiging, en het Goddelijk zegel op het Evangelisch getuigschrift, Mark. 16:17, 18.
3. Door de kracht van de Geest Gods. Deze maakte het geheel zo krachtdadig en bekroonde het met het gewenste welslagen, vers 19.
A. De kracht van de Geest in Paulus, zowel als in de andere apostelen, voor het werken van deze wondertekenen. De wonderen werden gewrocht door de kracht des Heiligen Geestes, Hand. 1:8; en daarom is het smaden van de wonderen lasteren tegen de Heiligen Geest. Of:
B. De macht van de Heiligen Geest in de harten dergenen, aan wie het Woord werd verkondigd en die de wonderen zagen, en die deze middelen van uitwerking deden zijn bij sommigen en niet bij anderen. Het is de werking des Geestes, die het onderscheid veroorzaakt. Paulus zelf, hoewel hij zulk een groot prediker was, met al zijn machtige tekenen en wonderen, kon geen enkele ziel gehoorzaam maken dan voor zover de kracht van Gods Geest zijn werk vergezelde. Het was de Geest van de Heere der heirscharen, die de bergen voor Zerubbabel tot een vlak veld maakte. Dit is een aanmoediging voor getrouwe dienaren, welke arbeiden onder een gevoel van grote zwakheid en gebrek, dat het geheel aan de Geest staat te werken door de krachtigen of door de zwakken. Hij is dezelfde Geest, de almachtige Geest, die door Paulus heerlijke krachten werkte juist in diens zwakheid, en die lof toebereidt uit de mond van kinderkens en zuigelingen. De goede gevolgen, die hij op zijn prediking gezien had, zijn hem hier een oorzaak van blijdschap; want de bekeerde volken waren zijn blijdschap en kroon. En hij zegt hun dit, niet alleen opdat zij zich met hem zouden verblijden, maar ook opdat zij des te bereidwilliger zouden zijn om de waarheden aan te nemen, die hij hun geschreven had, en om hem te erkennen, die door Christus op zo buitengewone wijze was erkend.
Romeinen 15:22-29🔗
Paulus geeft hier zijn voornemen te kennen om de Christenen te Rome te komen bezoeken. In deze zaak is de reden zeer eenvoudig en gewoon: hij wil zijn vrienden zien en persoonlijk leren kennen, maar de wijze waarop hij dat meedeelt is zeer vriendelijk en krachtig, zeer leerzaam en navolgenswaard. Wij kunnen er uit leren ook over onze dagelijkse dingen te spreken in de tale Kanaäns. Ook in ons gewone gesprek moet iets van de genade blijken; daaraan kan en zal bemerkt worden wat ons Vaderland is. Men zou denken dat het gezelschap van Paulus te Rome zeer begeerd was. Hij was een man, die zoveel vrienden en zoveel vijanden had als ooit iemand hebben kon, hij ging door kwaad gerucht en goed gerucht. Zonder twijfel hadden zij te Rome veel van hem gehoord en verlangden er naar hem te ontmoeten. Zou de apostel der heidenen vreemdeling blijven te Rome, de hoofdstad der heidenwereld? En daarom terwijl hij zich verontschuldigt dat hij hen nog nooit bezocht heeft, belooft hij het nu binnen kort te zullen doen, en hij geeft zeer goede reden op waarom het hem nu mogelijk is.
I. Hij verontschuldigt zich dat hij totnogtoe nooit is gekomen. Merk op hoe zorgvuldig Paulus was om met zijn vrienden op goeden voet te blijven, en elke aanmerking tegen hem te voorkomen of bijtijds te weerleggen; niet als een die heerschappij voerde over het erfdeel des Heeren.
1. Hij verzekert hun dat hij grote begeerte heeft om hen te zien; niet om Rome te zien, hoewel dat toen op het toppunt van zijn schoonheid en pracht stond; ook niet om het hof des keizers te zien; evenmin om te verkeren met de wijsgeren en geleerden die toen te Rome vertoefden, hoewel zulk een ontmoeting zonder twijfel zeer begeerlijk was voor een zo groot geleerde als Paulus; maar om tot u te komen, vers 22, een gezelschap van arme verachte heiligen te Rome, gehaat door de wereld, maar geliefd door God en bemind door hem. Zij waren de mensen met wie Paulus te Rome zo gaarne in kennis zou komen; zij waren de heiligen in welken al zijn blijdschap was, Psalm 16:4. En hij had een bijzondere begeerte om hen te zien, omdat zij in alle gemeenten bekend waren om hun geloof en heiligheid; zij waren mensen die in deugden uitblonken; en daarom was Paulus begerig om tot hen te komen. Deze begeerte nu had Paulus reeds sedert vele jaren gekoesterd, maar nog nooit kunnen vervullen. De voorzienigheid Gods gaat dikwijls wijselijk tegen de voornemens en begeerten der mensen in. Ook Gods dierbaarste kinderen wordt niet steeds alles toegestaan, wat zij gaarne zouden hebben. Toch zullen allen die zich in God verblijden de begeerten huns harten ingewilligd worden, Psalm 37:4.
2. Hij zegt hun dat de reden, waarom hij niet tot hen kon komen, was omdat er nog zo overvloed van werk elders voor hem te doen was. Daardoor was hij menigmaal verhinderd; dat is: door zijn velen arbeid in andere landen. God had hem een wijde deur geopend in andere streken en hem dus daar bezig gehouden. Merk hier op:
A. De genadige voorzienigheid Gods bemoeit zich op bijzondere wijze met zijn dienaren; hij regelt hun lot niet naar hun overleggingen, maar naar Zijn eigen voornemen. Paulus zag zich meermalen in zijn plannen verhinderd; soms belette Satan de uitvoering, 1 Thess. 2:18; op andere tijden werden ze hem door de Geest verboden, Hand. 16:7; en hier werden ze verhinderd door anderen arbeid. De mens wikt, maar God beschikt, Spr. 16:9; 19:2; Jer. 10:23. Dienaren maken voornemens, en hun vrienden maken plannen voor hen, maar God gaat daartegen in, en regelt de reizen, de bewegingen, de verhuizingen, en de standplaatsen van Zijn getrouwe dienaren naar Zijn welbehagen. De sterren zijn in de rechterhand van Christus en zij schijnen waar Hij ze plaatst. Het Evangelie komt waar het verkondigd wordt niet bij toeval, maar naar de wil en de raad Gods.
B. De uitnemende voorzichtigheid van Paulus om zijn tijd en krachten te besteden daar, waar dat het meest nodig was. Had Paulus zijn eigen gemak, genoegen en eer voorgetrokken, dan zou de uitgebreidheid van zijn werk hem nooit verhinderd hebben Rome te bezoeken, maar dan zou hij zich daarheen gedreven gevoeld hebben, waar hij meer aanzien zou genieten en minder moeite hebben. Maar Paulus zocht de dingen van Christus meer dan zijn eigen dingen, en daarom wilde hij, ook zelfs niet tijdelijk, zijn werk van het stichten van gemeenten, laten varen en naar Rome gaan. De Romeinen waren gezond en hadden de geneesheer niet nodig gelijk andere plaatsen, die ziek en stervende waren. Terwijl duizenden mannen en vrouwen dagelijks de eeuwigheid ingingen en hun kostelijke zielen verloren gingen door gebrek aan kennis, had Paulus geen tijd te verzuimen. Er was echter nu geen schijn van gelegenheid; de velden waren wit om te oogsten; dan mag het jaargetijde niet verwaarloosd worden; de behoeften van de arme zielen waren dringend en riepen luide om hulp, en daarom moest Paulus steeds bezig zijn. Wij allen zijn verplicht het eerst te doen wat het nodigste is. De ware genade leert ons het nodigste boven het minder noodzakelijke te verkiezen, Lukas 10:41, 42. En ook de Christelijke wijsheid leert ons het nodigste aan het minder nodige te laten voorgaan. Dat geeft Paulus op als een volkomen - voldoende reden. Wij moeten het onze vrienden niet ten kwade duiden wanneer zij aan noodzakelijke arbeid de voorkeur geven, dat Gode welbehagelijk is, boven onnodige bezoeken en beleefdheden, die aangenaam zouden zijn voor ons. In dit, zoals in andere opzichten, moeten wij leren onszelf te verloochenen.
II. Hij beloofde binnenkort te komen en hen te bezoeken, vers 23, 24, 29. Maar nu gene plaats meer hebbende in deze gewesten: namelijk in Griekenland waar hij toen was. Die gehele landstreek was nu min of meer vervuld met de reuk des Evangelies; er waren in de voornaamste plaatsen gemeenten gesticht en herders aangesteld om het werk voort te zetten, dat Paulus begonnen had; er was voor hem weinig meer te doen. Hij had het Evangelie gebracht tot aan de kusten der zee, en nadat hij op die wijze Griekenland overwonnen had, was hij begerig te weten of er geen ander Griekenland te veroveren viel. Paulus was een man, die steeds met werken voortging en er nooit aan dacht om enige rust te nemen, maar steeds zichzelf aandreef om nog meer te werken en zegeningen te verspreiden. Hij was een arbeider, die niet beschaamd werd. Merk op:
1. Hoe hij zijn voorgenomen bezoek vooraf regelt. Zijn voornemen was hen te komen zien op zijn doorreis naar Spanje. Hieruit blijkt dat Paulus voornemens was een reis door Spanje te maken om daar het Christendom te planten. De moeilijkheid en de gevaren van dat werk, de grote afstand, de bezwaren van de reis, de andere goede werken (hoewel naar zijn mening minder nodig dan dit) welke Paulus nog in andere plaatsen verrichten kon, dat alles was niet instaat de vlam van zijn heiligen ijver te blussen voor de uitbreiding van het Evangelie; een ijver, die hem verteerde en geheel en al zichzelf deed vergeten. Het is evenwel niet zeker of hij zijn voornemen om naar Spanje te reizen heeft kunnen volbrengen. Hij kwam inderdaad te Rome, maar hij werd er als gevangene gebracht en gedurende twee jaren gevangen gehouden; en waarheen hij zich daarna begaf, is onzeker. Maar verscheidene van de brieven, die hij tijdens zijn gevangenschap schreef, geven zijn voornemen te kennen om oostwaarts, en dus niet naar Spanje, te reizen. Echter, voor zoveel het in het hart van Paulus was om het licht des Evangelies ook in Spanje te doen schijnen, deed hij er wel aan dat het in zijn hart was; evenals God tot David zei, 2 Kron. 4:8. De goedertierenheid Gods neemt dikwijls in gunst de oprechte begeerte aan, wanneer de voorzienigheid Gods in wijsheid de uitvoering daarvan verhindert. En dienen wij dus geen goeden Meester? 2 Cor. 8:12. Welnu, hij nam zich voor op de doorreis naar Spanje tot hen te komen. Merk op zijn voorzichtigheid. Het is verstandig van ons allen het werk zo te regelen, dat wij het meest mogelijke in de minst mogelijke tijd verrichten. Merk ook op hoe hij met het nodige voorbehoud spreekt. Ik hoop in het doorreizen u te zien; niet: "ik ben besloten", maar: "ik hoop het te doen". Wij moeten al onze voornemens opvatten, al onze beloften geven op gelijke wijze, met onderwerping aan de Goddelijke voorzienigheid; niet onszelf beroemen op morgen, want wij weten niet wat de dag met zich brengen zal, Spr. 27:1; Jak. 4:13-15.
2. Wat hij verwachtte van zijn voorgenomen bezoek.
A. Wat hij verwachtte van hen. Hij verwachtte dat zij hem op zijn reis naar Spanje zouden geleiden. Dat was geen statelijk geleide, zoals aan vorsten gegeven wordt, maar een liefhebbend gezelschap, zoals vrienden van elkaar gewoon zijn, dat Paulus van hen verwachtte. Spanje was toen een provincie van het keizerrijk, bij de Romeinen welbekend, want zij hadden er levendige betrekkingen mede; en daarom konden zij Paulus van veel dienst zijn op zijn reis herwaarts. En hij rekende niet alleen op hun gezelschap onderweg, maar ook op hun ondersteuning in zijn onderneming; niet alleen uit achting voor Paulus, maar meer nog in het belang van de zielen dier arme Spanjaarden, wien Paulus het Evangelie zou gaan verkondigen. Met recht wordt van alle Christenen verwacht, dat zij zichzelf zullen wijden aan de bevordering en vergemakkelijking van elk goed werk, voornamelijk van het gezegende werk der bekering van zielen; dat zij zullen trachten het hun dienaren zo gemakkelijk mogelijk te maken, opdat zij zo nuttig mogelijk mogen zijn voor arme zielen.
B. Wat hij verwachtte in hen. Eensdeels van hun tegenwoordigheid verzadigd te zullen worden. Paulus verlangde naar hun gezelschap en omgang. Het goede gezelschap van heiligen is zeer begeerlijk en verblijdend. Paulus zelf was een man, die grote vorderingen gemaakt had in kennis en in genade; in die dingen stak hij van de schouderen opwaarts boven alle Christenen uit, maar ziehier met hoeveel genoegen hij dacht aan goed gezelschap; want gelijk men ijzer scherpt met ijzer, zo scherpt een man het aangezicht van zijn naasten. Hij geeft zijn voornemen te kennen om enigen tijd bij hen te blijven, omdat hij verzadigd wilde worden van hun tegenwoordigheid, van hun gezelschap; niet hen een ogenblik zien en dan weer verder; hij gelooft dat hun omgang zo aangenaam zal zijn dat hij er nooit genoeg van krijgen zal. Hij zou slechts enigszins verzadigd worden, en hij geloofde dat hij hen verlaten zou met de begeerte om langer in hun gezelschap te kunnen blijven. De Christelijke gemeenschap, op de rechte wijze in praktijk gebracht en gebruikt, is de hemel op aarde, een heerlijke voorsmaak van onze bijeenvergadering onder Christus ten jongsten Dage. Merk nu op: het is eensdeels verzadigd worden, apo meroes, gedeeltelijk. De voldoening, welke wij in deze wereld genieten van de gemeenschap der heiligen, is slechts eensdeels; wij worden slechts gedeeltelijk verzadigd. Het is eensdeels in vergelijking met onze gemeenschap met Christus; deze en deze alleen is instaat geheel te verzadigen, de ziel te vervullen. Het is eensdeels in vergelijking met de gemeenschap der heiligen, welke wij in de volgende wereld hopen te genieten. Wanneer wij zullen aanzitten met Abraham, Izak en Jakob, met al de heiligen, met geen anderen dan heiligen, en enkel met volmaakte heiligen, dan eerst zullen wij aan hun gezelschap genoeg hebben, dan zal onze begeerte vervuld worden.
C. Wat hij met hen van God verwachtte, vers 29. Hij verwachtte dat hij, tot hen komende, met volle zegen des Evangelies van Christus komen zou.
Merk op: Met betrekking tot hetgeen hij van hen verwachtte spreekt hij voorwaardelijk: Ik hoop van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van ulieder tegenwoordigheid eensdeels verzadigd zal zijn. Paulus had geleerd ook de besten niet al te veel te vertrouwen. Sommigen van dezen hadden hem verlaten juist toen hij gelegenheid zou gehad hebben om hun diensten te gebruiken, 2 Tim. 4:16: Bij mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest; geen van de Christenen te Rome. De Heere leert ons van de mensen af te zien. Maar over hetgeen hij van God verwacht spreekt hij met verzekerdheid. Het was onzeker of hij al dan niet komen zou, maar: ik weet dat, indien ik kom, ik met vollen zegen des Evangelies van Christus komen zal. Wij kunnen niet te weinig van de mens en niet te veel van God verwachten. Paulus verwachtte dat God hem tot hen zou brengen, beladen met zegeningen, zodat hij een werktuig zou zijn om veel goeds onder hen te doen en hen te vervullen met de zegen des Evangelies. Vergelijk Rom. 1:11: Opdat ik u enige geestelijke gave mocht meedelen. De zegen van het Evangelie van Christus is de beste en meest begeerlijke zegen. Als Paulus hun verwachting van iets groots en goeds door zijn komst wil versterken, vestigt hij hun hoop op de zegeningen van het Evangelie, geestelijke zegeningen, kennis, genade en vertroosting. De zegeningen van het Evangelie zijn een schat, welken wij hebben in aarden vaten. Indien de dienaren ten volle bereid zijn om te geven en de gemeente geheel bereid is om te ontvangen, maken deze zegeningen beiden gelukkig, Velen bezitten het Evangelie, maar hebben niet de zegeningen van het Evangelie; en daardoor bezitten zij het tevergeefs. Het Evangelie zal geen nut doen, tenzij God het voor ons zegent; en het is onze roeping op Hem te wachten voor dien zegen en de volheid daarvan.
III. Hij geeft hun een goede reden op, waarom hij nu niet kon komen en hen bezoeken: hij had thans andere bezigheden, die zijn krachten en aandacht vereisten en waarom hij eerst naar Jeruzalem moest reizen, vers 25-28. Hij doet daarvan uitvoerige mededeling, om te laten zien dat de verontschuldiging niet uit de lucht gegrepen was. Hij ging nu naar Jeruzalem als de overbrenger van de liefdegaven der gemeenten voor de arme heiligen aldaar. Merk op wat hij zegt:
1. Betreffende deze liefdadigheid zelf. Hij spreekt bij deze gelegenheid waarschijnlijk daarover om de Romeinse Christenen daartoe ook op te wekken, om naar hun vermogen hetzelfde te doen. Voorbeelden trekken; en Paulus was vindingrijk in het bedelen; niet voor zichzelf, maar voor anderen. Merk op:
A. Voor wie het bestemd was: Voor de armen onder de heiligen, die te Jeruzalem zijn, vers 26. Het is geen vreemde zaak voor heiligen om arm te zijn. Degenen, die God met aardse goederen gezegend heeft, zijn dikwijls stuurs tegen hen; maar rijkdom is niet het hoogste goed en armoede is geen vloek. Naar het schijnt waren de heiligen te Jeruzalem armer dan de andere; hetzij omdat de voorspoed van het volk in het algemeen aan het verminderen was, omdat zijn algehele verwoesting met snelle schreden naderde; en waarlijk indien iemand daardoor verarmen moest, dan waren de heiligen in dat geval; hetzij dat de hongersnood, die in de dagen van keizer Claudius over de gehele wereld kwam, voornamelijk in Judea, een droog land, heerste. Toen God armoede over de gehele wereld bracht, moesten de Christenen die wel het diepst gevoelen. Dit was de aanleiding tot de bijdrage van de liefdegiften, vermeld in Hand. 11:28-30. Wellicht ook hadden de heiligen te Jeruzalem het meeste te lijden gehad van de vervolgingen, want van alle mensen waren de ongelovige Joden de onverzoenlijkste in hun woede en kwaadaardigheid tegen de Christenen, en de toorn is over hen gekomen tot het einde, 1 Thess. 2:16. De Hebreeuwse Christenen worden bijzonder genoemd als degenen, wier goederen geroofd waren, Hebr. 10:34, en in verband daarmee was voor hen een inzameling gehouden. Hoewel de heiligen te Jeruzalem op groten afstand van hen woonden, toch strekten zij hun goedheid en milddadigheid tot hen uit.
Dat leert ons als wij er toe instaat zijn en de gelegenheid zich voordoet, de hand der liefde uit te strekken tot alle huisgenoten des geloofs, hoewel zij ook ver van ons verwijderd mochten zijn. Wel moeten in gevallen van persoonlijke armoede de gemeenten zorgdragen voor het onderhoud van haar eigen armen (die armen welke wij altijd bij ons hebben), maar soms, wanneer onze aandacht gevestigd wordt op gevallen van algemene armoede, moeten wij onze goedhartigheid en liefdadigheid ook uitstrekken tot hen, die op verre afstand van ons zijn, gelijk de zon haar stralen ver weg door het hemelrond uitschiet en gelijk de deugdzame huisvrouw uit Spr. 31:20 Pr 31.20: Zij breidt hare handpalm uit tot de ellendige, en zij steekt hare handen uit tot de nooddruftige.
B. Bij wie inzameling gehouden was: Bij hen die van Macedonië (de voornaamsten daarvan waren de Filippensen) en van Achaje (de voornaamsten in die streek waren de Corinthiërs) waren; dus twee bloeiende gemeenten, hoewel nog in haar kindsheid, pas tot het Christendom gebracht. En ik wenste dat de opmerking niet kon gemaakt worden, dat de mensen gewoonlijk bij hun eerste bekendheid met het Evangelie milddadiger zijn dan later en dat ook hierin, gelijk in andere opzichten, de eerste liefde, de liefde van jonggehuwden, veel gevaar loopt van in vervolg van tijd te verkoelen en te verdwijnen. Naar het schijnt waren de Christenen in Macedonië en Achaje rijk en weelderig, terwijl die te Jeruzalem arm en nooddruftig waren. De oneindige Wijsheid heeft het zo beschikt, dat enigen hebben hetgeen anderen ontbreekt, en zo blijft de wederkerige afhankelijkheid van de Christenen onderling bestaan.
Het heeft hun goed gedacht. Dit toont aan hoe bereid zij er toe waren. Zij werden er niet toe gedrongen en gedwongen, maar zij handelden volgens eigen aandrift; en hoe liefderijk waren zij daarin; het was hun een genoegen milddadig te zijn, en God heeft de blijmoedige gever lief.
Een gemene handreiking te doen, koinoonian tina, een gemeenschappelijke gave, ten bewijze van de gemeenschap der heiligen en hun medelidmaatschap; evenals in ons natuurlijk lichaam elk lid bijdraagt tot gemak en steun en bewaring van de andere, wanneer daartoe gelegenheid is, Alles wat onder de Christenen onderling geschiedt moet een bewijs en een uitvloeisel zijn van de algemene vereniging, die zij gezamenlijk hebben in Christus Jezus. Er was een tijd geweest, waarin de heiligen te Jeruzalem in staat waren om te geven en toen waren zij zeer vrijgevig geweest. Toen hadden zij hun vaste goederen verkocht en de opbrengst voor liefdadige doeleinden aan de voeten der apostelen gelegd, en toen hadden zij bijzondere zorg gedragen dat de Griekse weduwen niet zouden verzuimd worden in de dagelijkse bedeling, Hand. 6:1 en v.v. En nu had God de zaak omgekeerd in Zijn voorzienigheid, en hen behoeftig gemaakt; maar nu vonden zij de Grieken bereid om hen te helpen; want de barmhartige zal barmhartigheid verkrijgen. Wij moeten een deel geven aan zeven, ja ook aan acht; omdat wij niet weten welk kwaad op de aarde komen zal, waardoor wij ons verblijden zullen indien wij door anderen geholpen worden.
C. Welke reden er voor bestond: Ook zijn zij hun schuldenaars, vers 27. Liefdegaven worden gerechtigheid genoemd, Ps. 112:9. Aangezien wij slechts de rentmeesters zijn van wat wij bezitten, zijn wij het schuldig indien onze grote Meester, door de wenken Zijner voorzienigheid, die gelijk staan met bevelen in woorden, ons gebiedt om er over te beschikken en het te besteden. Maar hier bestond een eigenaardige soort van schuld; de heidenen waren zeer veel verplicht aan de Joden en gehouden hun op allerlei wijzen dankbaarheid te betonen. Uit de stam van Israël kwam Christus zelf voort, naar het vlees; Hij die een licht is tot verlichting der heidenen. Uit hetzelfde geslacht kwamen voort de profeten en de apostelen en de eerste verkondigers van het Evangelie. Aan de Joden waren de levende woorden toevertrouwd. Zij bewaarden de bibliotheek van de Christenen. Uit Sion kwam de wet voort en het woord des Heeren uit Jeruzalem. Hun staatkundige kerkstaat was ontbonden en zij werden afgesneden, opdat de heidenen toegelaten zouden worden.
De heidenen verkregen dus deel aan hun geestelijke goederen en ontvingen het Evangelie der zaligheid om zo te zeggen uit de tweede hand van de Joden; en daarom waren dezen verschuldigd, zij waren door dankbaarheid verplicht, om hen van lichamelijke goederen te dienen. Dat was het minste wat zij doen konden: leitoergêsai, hen, als onder God, van heilige dingen te dienen (ook die betekenis ligt in dit woord). Een nauwgezet opzien tot God in onze werken van liefdadigheid en liefdegaven maakt die Gode een aangename dienst en offerande, en geeft ons goede overvloedige vrucht. Paulus vermeldt dit hier waarschijnlijk als de beweegreden, die hij gebruikt had om er hen toe te brengen, en het is een beweegreden van gelijke kracht voor alle gemeenten uit de heidenen.
2. Betreffende Paulus aandeel in deze zaak. Hijzelf kon niets bijdragen; zilver of goud had hij niet, hij leefde van de milddadigheid zijner vrienden. Nochtans diende hij de heiligen, vers 25, door anderen aan te sporen, door in ontvangst te nemen wat bijeengebracht was en door het naar Jeruzalem te brengen. Vele goede werken van die soort komen niet tot hun recht door gebrek aan geschikte personen om ze tot stand te brengen en de raderen in beweging te zetten. De bemoeiing van Paulus in deze zaak mag niet opgevat worden als een onderbreking of verzuim van zijn werk der verkondiging van het Evangelie; ook liet Paulus niet het Woord Gods na om de tafelen te dienen, want hij had op deze reis buitendien nog zeer veel ander werk te verrichten in het bezoeken en versterken van de gemeenten; maar hij deed dit er bij en het was inderdaad een deel van het werk, dat hem toevertrouwd was en waarin hij moest zorgen getrouw bevonden te worden, Gal. 2:10: Alleenlijk dat wij de armen zouden gedenken. Paulus beijverde zich om op allerlei wijzen goed te doen evenals zijn Meester, aan de lichamen zowel als aan de zielen der mensen. De heiligen dienen is een goed werk en niet beneden de waardigheid van de grootste apostel.
Dit had Paulus op zich genomen en daarom besloot hij er mede voort te gaan, alvorens hij ander werk ondernam, vers 28. Als ik dan dit volbracht en hun deze vrucht verzegeld zal hebben. Hij noemt die liefdegaven een vrucht, want het is een der vruchten der gerechtigheid, die ontlook uit de wortel der genade in de gevers en strekte tot zegen en vertroosting van de ontvangers. En dit verzegelen ziet op zijn grote zorg er voor, opdat hetgeen gegeven was bijeengehouden zou blijven en niet verbrokkeld worden, maar besteed overeenkomstig de bedoeling der gevers. Paulus was zeer begerig om zich getrouw te betonen in de behandeling van deze aangelegenheid; een uitnemend voorbeeld voor de dienaren ter navolging, opdat de bediening daarin niet moge gelasterd worden.
Romeinen 15:30-33🔗
Hier vinden wij:
I. Paulus verlangen naar een aandeel in de gebeden van de Romeinen voor hem, zeer ernstig uitgedrukt, vers 30-32. Hoewel Paulus een groot apostel was, vroeg hij om de voorbeden van de geringste Christenen; niet alleen hier maar in verscheidene van zijn brieven. Hij had veel voor hen gebeden, en dit vraagt hij als vergelding voor zijn vriendelijkheid. Uitwisseling van de gebeden is een uitnemend teken van de wederkerige liefde. Paulus spreekt als iemand, die zichzelf kent, en leert ons daardoor van hoe grote waarde de werkelijke vurige gebeden van de rechtvaardige zijn. Hoe zorgvuldig moeten wij waken tegen het verbeuren van ons aandeel in de liefde en de gebeden van Gods biddende volk!
1. Merk op waarom zij voor hem moeten bidden. Hij vraagt er om met de grootste aandrang. Hij had enige aanleiding om te denken dat zij hem in hun gebeden zouden vergeten, omdat zij hem niet persoonlijk kenden, en daarom dringt hij er zo op aan en vraagt en smeekt er om met de innigste betuigingen bij alles wat dierbaar en heilig is. En ik bid u.
A. Door onze Heere Jezus Christus (of ter wille van onze Heere Jezus Christus). Hij is mijn Meester, ik ben bezig in Zijn werk en zijn heerlijkheid is betrokken in het welslagen daarvan; en daarom indien gij enig belang stelt in Jezus Christus en in zijn zaak, bidt dan voor m ij. Gij hebt Christus lief en gij erkent Christus; bewijst mij dus om Zijnentwil deze vriendelijkheid.
B. En door de liefde des Geestes. Bidt voor mij als een bewijs en gevolg van die liefde, welke de Heilige Geest werkt in de harten der gelovigen jegens elkaar; het zij een vrucht van de gemeenschap, die wij met elkaar hebben door de Geest, hoewel wij elkaar nooit gezien hebben. Indien gij enigszins de liefde des Geestes jegens u ondervonden hebt en verlangt dien Geest wederliefde te bewijzen, blijft dan niet in gebreke mij deze vriendelijkheid te betonen.
2. Hoe zij voor hem moesten bidden. Dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij, vers 30.
A. Dat gij strijdt in de gebede. Wij moeten in het gebed al wat in ons is aan het werk zetten; bidden met standvastigheid, geloof en vurigheid; worstelen met God gelijk Jakob deed; een gebed bidden, gelijk Elia deed, Jak. 5:17; ons opwekken om God aan te grijpen, Jes. 64:7; dat niet alleen wanneer wij bidden voor onszelf, maar ook in onze gebeden voor onze vrienden. De ware liefde tot onze broederen moet ons zo ernstig voor hen maken als het gevoel van onze noden ons voor onszelf maakt.
B. Dat gij met mij strijdt in de gebeden. Wanneer hij hen verzocht om voor hem te bidden, was daardoor geen verontschuldiging bedoeld, dat hij ook zelf niet voor zichzelf zou bidden. Nee: Strijdt met mij; met mij die dagelijks met God worstel in het belang van mij en mijn vrienden. Hij wenste dat zij samen een lijn zouden trekken. Paulus en deze Romeinen waren ver van elkaar verwijderd, en zouden dat waarschijnlijk vooreerst blijven; en toch konden zij samen strijden in de gebeden. Degenen, die door de Voorzienigheid Gods ver van elkaar gescheiden zijn, mogen elkaar toch ontmoeten voor de troon der genade. En zij, die om de gebeden van anderen vragen, behoren niet te verzuimen voor zichzelf te bidden.
3. Wat zij God voor hem moeten vragen. Hierbij treedt hij in bijzonderheden, want in het gebed zo voor onszelf als voor onze vrienden, is het goed bijzonderheden te noemen. Wat wilt gij dat Ik u doen zal? Zo spreekt Christus ook nu, als Hij ons de gouden scepter toereikt. Hoewel Hij onze toestand en onze noden volkomen kent, wil Hij ze van ons horen. Paulus beveelt zich in hun gebeden aan ten opzichte van drie dingen.
A. De gevaren waaraan hij blootgesteld was. Opdat ik mag bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judea, vers 31. De ongelovige Joden waren de heftigste vijanden van Paulus en woedden het meest tegen hem, en in zekeren zin had hij de moeiten van deze reis aan hen te danken; en daarom moeten zij God bidden hem van hen te willen bevrijden. Wij mogen en moeten tegen vervolgingen bidden. Dit gebed werd verhoord in verscheidene merkwaardige uitreddingen van Paulus, ons meegedeeld in Hand. 21-24.
B. Zijn diensten. Dat deze mijn dienst, dien ik aan Jeruzalem doe, aangenaam zij de heiligen. Hoe, bestond er enig gevaar ter wereld dat die dienst niet aangenaam zou zijn? Kan geld onaangenaam zijn voor arme mensen? Ja, er was in dit geval enige aanleiding tot bedenking; want Paulus was de apostel der heidenen, en gelijk de ongelovige Joden hem daarom met nijdigheid behandelden, - hetgeen hun godloosheid was - zo waren de gelovigen om die reden hem minder genegen; hetgeen hun zwakheid was. Hij zegt niet: "Zij moeten zelf beslissen of zij het al dan niet willen aannemen; zo niet: dan zal ik het wel beter besteden." Maar: "Bidt dat het aangenomen worde". Gelijk God moet gevraagd worden om de bozen wil van onze vijanden tegen te houden, evenzo moet Hem gebeden worden om de goeden wil van onze vrienden te bewaren en te versterken; want God heeft beider harten in zijn hand.
C. Zijn reis naar hen. Om zich van hun gebeden te verzekeren, verenigt hij hun belangen met de zijne: Opdat ik met blijdschap, door de wil van God, tot u mag komen. Indien zijn tegenwoordige reis naar Jeruzalem zou blijken mislukt te zijn, dan zou zijn voorgenomen reis naar Rome niet aangenaam zijn. Indien hij door het een bezoek geen goed kon doen en niet slagen mocht, dan meende hij zou de volgende reis slechts weinig blijdschap opleveren. Dat ik komen moge met blijdschap door de wil van God. Al onze blijdschap hangt af van Gods wil. Het welzijn van het schepsel is in alle opzichten afhankelijk van de Schepper.
II. Hier is een ander gebed; van de apostel voor hen, vers 33. En de God des vredes zij met u allen. Amen. De Heere der heirscharen, de Heere der oorlogen, is de God des vredes, de Bewerker en Beminnaar van de vrede. Hij noemt God hier bij deze naam, met het oog op hun geschillen en om hun de vrede aan te bevelen. Indien God de God des vredes is, dan behoort er onder de mensen ook vrede te zijn. De Oud-Testamentische zegen was: Vrede zij met u! Hier heet het: De God des vredes zij met u! Zij, die de bron hebben, genieten vanzelf de stroom. Met u allen; met zwakken en sterken. Ten einde hen tot nauwer eenheid te stemmen, neemt hij hen allen samen in dit gebed op. Zij, die verenigd zijn in de zegeningen Gods, behoren ook verenigd te zijn in liefde met elkaar.