Ga naar inhoud

Romeinen 3

  1. WELK is dan het voordeel van den Jood? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis?
  2. Veel in alle manier. Want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd.
  3. Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid het geloof Gods tenietdoen?
  4. Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig, gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint wanneer Gij oordeelt.
  5. Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig als Hij toorn over ons brengt? (Ik spreek naar den mens.)
  6. Dat zij verre; anderszins hoe zal God de wereld oordelen?
  7. Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is geworden tot Zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld?
  8. En zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is.
  9. Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben tevoren beschuldigd beide Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn,
  10. Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één;
  11. Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt;
  12. Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe.
  13. Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen;
  14. Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;
  15. Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten;
  16. Vernieling en ellendigheid is in hun wegen;
  17. En den weg des vredes hebben zij niet gekend.
  18. Er is geen vreze Gods voor hun ogen.
  19. Wij weten nu dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij.
  20. Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde.
  21. Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten:
  22. Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is geen onderscheid.
  23. Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods,
  24. En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is;
  25. Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods,
  26. Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene die uit het geloof van Jezus is.
  27. Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs.
  28. Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet.
  29. Is God een God der Joden alleen? En is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen;
  30. Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.
  31. Doen wij dan de wet teniet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk zet de apostel zijn betoog over de rechtvaardigmaking voort. Hij heeft al bewezen de schuld beiden van Joden en heidenen.
I. In dit hoofdstuk beantwoordt hij eerst enige tegenwerpingen, die konden gemaakt worden tegen wat hij omtrent de Joden gezegd had, vers 1-8.
II. Hij toont de schuld en de verdorvenheid van geheel het menselijk geslacht aan, zowel van Joden als van heidenen, vers 9-18.
III. Hij besluit daaruit dat de rechtvaardigmaking moet zijn uit het geloof en niet uit de wet, waarvoor hij onderscheidene redenen aanvoert, vers 19-31. De vele uitweidingen in zijn schrijven maken het volgen van zijn gedachtegang soms enigszins moeilijk, maar de bedoeling is duidelijk.

Romeinen 3:1-18🔗

I. De apostel beantwoordt, eer hij verder gaan kan, hier verschillende tegenwerpingen, die gemaakt konden worden. Geen waarheid is zo eenvoudig en duidelijk of boze bedoelingen en bedorven vleselijke harten zullen er iets tegen in te brengen hebben; maar de Goddelijke waarheden moeten voor haarkloverijen beschermd worden.

1e Tegenwerping. Indien Joden en heidenen alzo voor God gelijk staan: welk is dan het voordeel van de Jood? Vers 1. Heeft God niet dikwijls met veel achting van de Joden gesproken als zijnde niet zulk een volk, Deut. 33:29; een heilig volk, een bijzondere schat, het zaad van Zijn vriend Abraham? Heeft Hij niet de besnijdenis ingesteld als een voorwaarde voor hun lidmaatschap van de kerk, als een zegel voor hun verbondsbetrekking tot God? Brengt nu niet deze leer van gelijkheid tot ontkenning van al die voorrechten en werpt zij geen verachting op de instelling der besnijdenis, als op een onvruchtbaar en nutteloos ding?

Antwoord. De Joden zijn desniettegenstaande een hoog bevoorrecht en geëerd volk en hebben grote hulpmiddelen, maar deze zijn niet onfeilbaar zaligmakend, vers 2. Veel in alle manier. De deur staat open zowel voor de heidenen als voor de Joden, maar de Joden hebben een beteren weg naar de deur, door hun kerkelijke voorrechten, welke niet onderschat mogen worden, ofschoon velen, die deze bezitten, voor eeuwig verloren gaan omdat zij die niet gebruiken.

Hij telt de verschillende voorrechten der Joden op in Hoofdstuk 9:4-5; hier noemt hij slechts een, maar dat alle andere in zich bevat: Hun zijn de woorden Gods toebetrouwd. Dat is: de schriften des Ouden Testaments, voornamelijk de wet van Mozes, die de levende woorden genoemd wordt, Hand. 7:38, met al haar typen, beloften en voorzeggingen, welke op Christus en het Evangelie slaan. De Schriften zijn de woorden Gods; zij zijn Goddelijke openbaring; zij komen van de hemel; zij zijn onfeilbaar waar en als woorden Gods van eeuwige gevolgen. De Septuagint noemt de Urim en de Thummin de logia, de levende woorden. De Schrift is onze borstplaat des oordeels. Wij moeten tot de wet en tot de getuigenis gaan als tot levende woorden. Het Evangelie wordt het Woord Gods genoemd, Hebr. 5:12; 1 Petrus 4:11. Deze woorden nu waren de Joden toebetrouwd; het Oude Testament was in hun taal geschreven; Mozes en de profeten behoorden tot hun volk, leefden onder hen, predikten en schreven oorspronkelijk aan en voor de Joden. Die woorden waren hun toebetrouwd als schatbewaarders voor volgende eeuwen en gemeenten. Het Oude Testament was in hun handen gesteld, om zorgvuldig zuiver en onverminkt bewaard te blijven, en zo aan de nakomelingschap achtergelaten te worden. De Joden waren de boekbewaarders van de Christenen; hun was die heilige schat toebetrouwd voor hun eigen gebruik en zegen in de eerste plaats, en daarna ten voordele van de gehele wereld; en in het bewaren van de letter der Schrift waren zij zeer getrouw aan hun opdracht, zij verloren geen tittel of jota; en daarin erkennen wij Gods genadige zorg en voorzienigheid. De Joden hadden de middelen ter verlossing, maar zij hadden niet het alleen-bezit der verlossing. Dit noemt hij het eerste, prooton men gar, dit was hun eerste en voornaamste voorrecht. Het genot van Gods woord en instellingen is het voornaamste geluk van een volk, het moet genoemd worden het eerste van zijn voorrechten, Deut. 4:8; 33:3; Ps. 147:20.

2e Tegenwerping. Tegen hetgeen hij gezegd had aangaande het voordeel dat de Joden genoten in de levende woorden, zouden sommigen het ongeloof van velen hunner kunnen aanvoeren. Waarom werden hun de levende woorden Gods toebetrouwd, wanneer zo velen hunner, niettegenstaande deze levende woorden, voortgingen vreemdelingen tegenover Christus en vijanden van Zijn Evange1ie te blijven? Sommigen zijn ongelovig geweest enz., vers 3.

Antwoord. Het is zeer waar, dat sommige, ja zelfs dat de meeste van de thans levende Joden, niet in Christus geloven. Maar zal hun ongelovigheid het geloof van God te niet doen?

De apostel werpt zulk een gedachte verre van zich: Dat zij verre! Vers 4. De ongelovigheid en hardnekkigheid der Joden kon niet waardeloos maken en overtreffen de voorzeggingen omtrent de Messias, die vervat waren in de hun toevertrouwde levende woorden. Christus zal verheerlijkt worden, ofschoon Israël zich niet wil laten vergaderen, Jes. 49:5. Gods woorden zullen vervuld, Zijn voornemens volbracht en Zijn doel zal bereikt worden, ofschoon er een geslacht moge zijn dat door zijn ongeloof Hem schijnbaar tot een leugenaar maakt.

God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig; laat ons dit beginsel vasthouden, dat God getrouw is aan elk woord dat Hij ooit heeft gesproken, en dat Hij geen van Zijn levende woorden ter aarde zal doen vallen, ofschoon wij daardoor alle mensen voor leugenachtig verklaren. Het is beter de geloofwaardigheid van alle mensen ter wereld in twijfel te trekken en te ontkennen, dan te twijfelen aan de trouw van God. Wat David in zijn haasten zei, dat alle mensen leugenaars zijn, Ps. 116:11, neemt Paulus hier vrijmoedig over. De leugen is een lid van de ouden mens, dat wij allen ter wereld medebrengen. Alle mensen zijn wisselva1lig, beweeglijk, aan verandering onderhevig; ijdelheid en leugen, Ps. 62:10; enkel ijdelheid, Ps. 39:6. Alle mensen zijn leugenaars, in vergelijking met God. Het is zeer troostrijk, wanneer wij zien dat alle mensen leugenachtig zijn (geen vertrouwen op mensen) dat God getrouw is. Wanneer zij allen valsheid spreken een iegelijk met zijn naasten, is het zeer troostrijk dat de redenen des Heeren reine redenen zijn, Ps. 12:3, 7.

Tot verder bewijs haalt hij aan Ps. 51:6: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden en overwint wanneer Gij oordeelt. De bedoeling daarvan is aan te tonen:

1. Dat God Zijn eer in de wereld handhaaft en dat zal blijven doen, niettegenstaande de zonden der mensen.

2. Dat het onze plicht is, in al onze besluiten betreffende onszelf en anderen, God te rechtvaardigen en Zijn gerechtigheid, waarheid en goedertierenheid staande te houden en te handhaven hoe het ook gaan moge. David beschuldigde ook zichzelf door zijn uitspraak, opdat hij God mocht rechtvaardigen en Hem geen ongerechtigheid ten laste leggen. Zo ook hier. Laat de goeden naam en de geloofwaardigheid van de mensen er door verdwijnen, het doet er niet toe of die gehandhaafd of vernietigd worden; maar laat ons blijven bij dit besluit, hoezeer ook alle omstandigheden er tegen schijnen te getuigen, dat de Heere rechtvaardig is in zijn woorden en heilig in al Zijn werken. Zo wordt God gerechtvaardigd ook (gelijk Ps. 51 het noemt) als Hij oordeelt. Indien mensen zich in rechtsgeding begeven tegen God en tegen zijn daden, kunnen wij er verzekerd van zijn dat de overwinning aan Gods zijde zal zijn.

3e Tegenwerping. Vleselijk-gezinde harten kunnen daaraan gelegenheid ontlenen om zichzelf tot zondigen aan te moedigen. Hij heeft gezegd dat de algemene schuld en verdorvenheid van de mensheid gelegenheid gegeven hebben tot de openbaring van Gods gerechtigheid in Christus Jezus. Nu kan dit tegengeworpen worden: Indien al onze zonde er zo ver van af is van Gods eer te kunnen overvleugelen, dat die er eerder door verhoogd wordt en indien Hij ten slotte zeker zijn doel bereiken zal, zodat er geen nadeel aangericht wordt, is het dan niet onrechtvaardig van God, indien Hij onze zonde en ons ongeloof zo streng straft? Wanneer de ongerechtigheid van de Joden gelegenheid geeft voor de roeping der heidenen, en dus Gods heerlijkheid vergroot, waarom worden de Joden dan zo scherp bestraft! Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij dan zeggen? vers 5.

Welke gevolgtrekking mag hieruit gemaakt worden? Is God onrechtvaardig? mê adikos ho theos? Is God niet onrechtvaardig (zo kan het ook gelezen worden, meer in de vorm van een tegenwerping) als Hij toorn over ons brengt? Ongelovige harten zullen gaarne elke gelegenheid aangrijpen om met God over de billijkheid van Zijn handelingen te twisten en Hem, die de volmaakt rechtvaardige is, te veroordelen, Job 34:17 Job 34.17. Ik spreek naar de mens, dat is: ik geef hier de taal van vleselijk-gezinde harten weer; het is de zienswijze van een ijdel, dwaas, hoogmoedig schepsel, een mens.

Antwoord: Dat zij verre! Zulk een voorstelling van de zaak zij verre van ons! Onderstellingen, die Gods eer verkleinen en Zijn rechtvaardigheid en heiligheid te na komen, moeten steeds onmiddellijk onderdrukt en mogen nooit in overweging genomen worden. Ga achter mij, Satan! Laat nooit zulk een gedachte post vatten! Anderszins, hoe zal God de wereld oordelen? vers. 6. Deze bewijsvoering is ongeveer dezelfde als die van Abraham. Gen. 18:25, Zal de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Zonder twijfel zal Hij dat! Hij zou, niet oneindig gerechtig en rechtvaardig zijnde, onbevoegd zijn om als Rechter der ganse aarde op te treden. Zo ook Hij die het recht laat verbinden? Job 34:17. Vergelijk verzen 18 en 19. De zonde zelf is er niet minder slecht en schandelijk om, al brengt God er Zichzelf heerlijkheid door. Het is van haar kant alleen toevallig dat de zonde Gods rechtvaardigheid openbaart. Daarvoor is geen dank te weten aan de zondaar, die dat zeker niet bedoelt. De overweging dat God de wereld zal oordelen, moet voor altijd het stilzwijgen opleggen aan onze twijfel betreffende en onze aanmerkingen op Zijn rechtvaardigheid en billijkheid. Wij kunnen de wegen van zulk een volstrekt Alleenheerser niet nagaan. De uitspraak van de hoogste rechtbank, waarvan geen hoger beroep is, ligt buiten onze beoordeling.

4e Tegenwerping. De voorgaande tegenwerping wordt herhaald en voortgezet, vers 7, 8; want hoogmoedige harten worden moeilijk uit hun vesting verdreven en houden vast aan leugen en bedrog. Maar het meedelen van de tegenwerping in haar ware gedaante is voldoende antwoord erop. Indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is geworden. Hij onderstelt dat de drogredenaars hun tegenwerping op deze wijze zullen volhouden: "Indien mijn leugen, dat is: mijn zonde", (want er is een deel leugen in elke zonde, voornamelijk in de zonden der belijders) veroorzaakt heeft dat Gods waarheid en getrouwheid verheerlijkt worden, waarom word ik dan nog als een zondaar geoordeeld en veroordeeld? En waarom zou ik niet liever mij daardoor laten aanmoedigen om voort te gaan in mijn zonde, opdat de genade te overvloediger worde? Dat is een onderstelling, reeds op het eerste gezicht te zwart om weerlegd te worden, en alleen vatbaar om met afschuw verworpen te worden. Brutale zondaren nemen oorzaak om in kwaaddoen zich te beroemen, omdat Gods goedertierenheid toch de gansen dag duurt, Ps. 52:3.

Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome, vers 8, is meer in het hart dan in de mond der zondaren, om zich te rechtvaardigen in hun boze wegen. Bij het vermelden van deze godloze gedachten, merkt Paulus in een tussenzin op, dat er sommigen waren die hem en zijn medearbeiders beschuldigden zulke leerstellingen te verkondigen. Sommigen zeggen dat wij dit zeggen. Het is geen nieuw verschijnsel dat de besten van Gods kinderen en dienaren beschuldigd worden van het onderwijzen van die leerstellingen, welke zij ten diepste verfoeien en verwerpen; en dat is niets vreemds, want van de Meester zelf werd gezegd dat Hij een afgezant van Beëlzebub was. Velen is verweten dat zij het tegendeel hadden gezegd van hetgeen zij verkondigden; het is een oude kunstgreep van Satan om vuil te werpen op de dienaren van Christus: Laster maar voort; er blijft altijd iets van hangen! De beste mensen en de heerlijkste waarheden staan het meest aan laster bloot. Gelijk wij gelasterd worden: Godslastering wordt gewoonlijk in de Schrift aangewezen als de hoogste graad van laster, want die gaat tegen God zelf. De lastering van een dienaar en van zijn geregelden dienst is erger dan gewone laster, is een soort van Godslastering, niet ter wille van zijn persoon, maar om zijn roeping en zijn werk, 1 Thess. 5:13.

Antwoord. Hij zegt bij wijze van weerlegging niet meer, dan hetgeen zij zelf zullen moeten erkennen: de verdoemenis van dezulken is rechtvaardig. Sommigen verstaan dit van de lasteraars: God zal hen rechtvaardig verdoemen, die zo onrechtvaardig zijn getrouwheid veroordelen. Maar wellicht moet men het toepassen op hen, die zich niet ontzien van te zondigen onder het voorwendsel dat God gelegenheid daardoor krijge om zich te meer te verheerlijken. Zij, die moedwillig het kwade doen opdat het goede er uit voortkome, zullen zo weinig onder dien dekmantel ontsnappen, dat die veeleer hun verdoemenis zal rechtvaardigen en hen des te minder te verontschuldigen zal doen zijn; want het zondigen onder dat voorwendsel en in zulk een vertrouwen, wijst op groten lust en veel wil tot de zonde; een godloze wil om opzettelijk het kwade te kiezen, en een godloze lust om het te vergoelijken met de bewering dat er het goede uit kan voortkomen. Daarom is hun verdoemenis rechtvaardig, en met welke verontschuldigingen zij zich thans ook mogen vleien, gene daarvan zal gelden in de groten dag; maar God zal gerechtvaardigd worden in Zijn oordelen, en alle vlees, zelfs het hoogmoedige vlees dat zich nu tegen Hem verheft, zal dan voor Hem zwijgen. Sommigen denken dat Paulus hier doelt op de naderende ondergang van de Joodse Staat en kerk, waarvan zij de bespoediging door hun hardnekkigheid en hun zelfrechtvaardiging verhaastten.

II. Nadat Paulus deze tegenwerpingen uit de weg geruimd heeft, vat hij zijn bewering van de algemene schuld en verdorvenheid van de gehele mensheid weer op, zowel tegen Joden als tegen heidenen, vers 9-18.

Zijn wij uitnemender? Vers 9. Wij Joden, aan welke God de levende woorden toebetrouwd heeft? Is dat voor ons een aanbeveling bij God, of zal dat ons rechtvaardigen? Nee, ganselijk niet! Of: zijn wij Christenen (uit de Joden en uit de heidenen) bij voorbaat zoveel beter dan het ongelovig deel der mensheid, dat wij Gods genade zouden verdiend hebben? Helaas, nee! Alvorens vrije genade het onderscheid gemaakt had, waren wij die Joden geweest zijn en zij die heidenen geweest zijn, beiden gelijk verdorven. Allen waren onder de zonde. Onder de schuld der zonde; daaronder als onder een vonnis - daaronder als onder een keten, waardoor wij aan eeuwig verderf en verdoemenis gebonden waren - daaronder als onder een last, Ps. 38:5, die ons doet verzinken in het diepst der hel; wij zijn schuldig voor God, vers 19. Onder de heerschappij en het bevel der zonde, als onder een dwingeland en wrede meester; slaven gemaakt; onder het ijzeren juk; onder haar macht; verkocht tot alle boosheid. En dit heeft hij bewezen, proêitiasa metha. Het is een wettelijke term: Wij hebben allen er van beschuldigd; en hebben onze beschuldiging bewezen; wij hebben de aanklacht gestaafd; wij hebben hen overtuigd door de klaarblijkelijkheid der feiten. Hij licht deze beschuldiging en overtuiging nader toe met verscheidene uitspraken uit het Oude Testament, welken de verdorven en hopelozen toestand van alle mensen beschrijven, totdat de genade hen staande houdt en verandert; zodat wij daarin als in een spiegel ons aangeboren aangezicht kunnen zien.

De verzen 10, 11 en 12 zijn genomen uit Ps. 14:2-4, welke herhaald worden als behelzende een gewichtige waarheid in Ps. 53:2-4. Hetgeen er verder volgt wordt gevonden in de vertaling van de 14e Psalm volgens de Septuagint. Sommigen menen dat Paulus deze koos als beter bekend, maar ik houd het er voor dat Paulus hier verwees naar andere plaatsen uit de Schrift, en dat ze uit deze redenering van Paulus overgenomen zijn in latere afschriften van de vertaling der Zeventigen en zo alle bij Ps. 14 gevoegd. Het is opmerkelijk dat hij, om de algemene verdorvenheid van nature aan te tonen, Schriftuurplaatsen aanhaalt, die spreken van de bijzondere verdorvenheid van enkele personen, zoals Doëg, Ps. 140:4; de Joden, Jes. 59:7, 8, wat bewijst dat de zonden, die door sommigen bedreven worden, hun wortel hebben in de natuur van allen. De dagen van David en Jesaja behoorden tot de betere tijden, evenwel beroept hij zich daarop. Hetgeen in Ps. 14 staat werd opzettelijk gezegd van al de kinderen der mensen, en zulks na een bijzonder overzicht en onderzoek, door God zelf ingesteld. De Heere zag neer, evenals op de oude wereld, Gen. 6:5. En dit oordeel Gods was overeenkomstig de waarheid. Hij, die toen Hij alles geschapen had, zag dat al wat Hij gemaakt had goed was, zag nu de mens het bedorven had neer en ziet, alles was slecht. Laat ons de bijzonderheden daarvan nader bezien. Merk op:

1. Hetgeen hebbelijkheid (aanwezig) was. Dit is tweeledig.

A. Een hebbelijk gebrek aan al wat goed is.

a. Er is niemand rechtvaardig; vers 11, niet een heeft een eerlijk goed beginsel van deugd, of wordt door zulk een beginsel geregeerd; niemand heeft iets overgehouden van die gelijkenis Gods, die bestaat in de rechtvaardigheid waarin de mens was geschapen; ook niet één, wat betekent: indien er één was geweest, dan zou God hem gevonden hebben. Toen de gehele wereld bedorven was, zag Gods oog één rechtvaardigen Noach. Maar ook zij, die door genade gerechtvaardigd en geheiligd zijn, waren van nature niet rechtvaardig. Uit ons is geen rechtvaardige geboren. De man naar Gods hart zegt zelf dat hij in zonden ontvangen werd.

b. Er is niemand die verstandig is, vers 11. Het gebrek ligt in het bederf van het verstand; dat is verblind, beroofd, verdorven. Godsdienst en gerechtigheid hebben zo volkomen de rede aan hun zijde, dat indien de mensen slechts enigszins verstandig waren, zij beter zouden zijn en beter zouden handelen. Maar zij zijn niet verstandig. Zondaren zijn dwazen.

c. Er is niemand die God zoekt, dat is: niemand stelt enig belang in God, niemand heeft enige begeerte naar Hem. Zij, die God niet zoeken, moeten met alle recht onverstandigen genoemd worden. De vleselijk-gezinde geest is zover van het zoeken naar God verwijderd, dat hij in werkelijkheid vijandig tegenover Hem staat.

d. Allen zijn zij afgeweken; tezamen zijn zij onnut geworden, vers 12. Zij, die van God afgeweken zijn, zullen spoedig tot niets meer deugen; zij zijn ballast op aarde. Die in een toestand van zonde leven, zijn de meest-nutteloze schepselen onder de zon, want nu volgt:

e. Er is niemand die goed doet, Nee, er is op aarde geen enkel mens, die goed doet en niet zondigt, Pred. 7:23. Zelfs in die daden van zondaren, waarin iets goeds te ontdekken valt, is er een fundamentele dwaling in beginsel en doel, zodat naar waarheid gezegd kan worden: Er is niemand die goed doet. Elk gebrek is een bron van kwaad.

B. Een hebbelijkheid om alles te doen wat kwaad is. Tezamen zijn zij afgeweken. Geen wonder dat zij de rechten weg missen, die God, het hoogste doel, niet zoeken. God maakte de mens recht en plaatste hem op de weg, maar de mens is afgeweken. Het bederf der mensheid is afval.

2. Hetgeen daadwerkelijk in hen is. Welk goeds kan er verwacht worden van zulk een ontaard ras? Hij noemt:

A. In hun woorden, vers 13, 14, in drie bijzonderheden.

a. Wreedheid: Hun keel is een geopend graf, gereed om de armen en nooddruftigen in te slokken, snakkend naar een gelegenheid om kwaad te doen, gelijk de oude slang zoekt naar slachtoffers volgens zijn naam Abaddon en Apollyon, de verwoester. En wanneer zij niet openlijk deze wreedheid tonen en die ten aanschouwen van allen bedrijven, zijn ze in ‘t geheim bezig met het smeden van allerlei onheil; slangenvenijn is onder hun lippen, Jak. 6:8; het kwaadaardigste en dodelijkste vergif, waarmee zij de goeden naam van hun naasten bezwalken en door valse getuigenis het op hun leven toeleggen. Deze uitdrukkingen zijn ontleend aan Ps. 5:10; en 140:4 Ps 5.9 140.3.

b. Bedrog. Met hun tongen plegen zij bedrog. Hierin betonen zij zich kinderen des duivels, want die is een leugenaar en een vader der leugenen. Zij plegen dat; het lokt hen aan om van leugen hun bedrijf te maken; het is hun voortdurende bezigheid; vooral het vals voorstellen van de wegen van Gods kinderen.

c. Vervloeking. Zij vloeken God en lasteren Zijn heiligen naam; en zij wensen hun broederen kwaad. Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid. Dit wordt vermeld als een van de grootste zonden der tong, Jak. 3:9. Maar zij, die dus het vervloeken beminnen, zullen er eens de gevolgen van ondervinden, Ps. 109:17-19. Hoevelen, die Christenen genoemd worden, tonen door deze zonden dat zij nog onder de heerschappij der zonden, nog in hun natuurlijken staat zijn.

B. In hun wegen, vers 15-17. Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten, dat is, zij zijn zeer vindingrijk wanneer het gaat om wrede bedoelingen; zeer genegen om elke gelegenheid daartoe aan te grijpen. Waar zij ook gaan: vernieling en ellendigheid is in hun wegen; die zijn hun metgezellen; vernieling en ellendigheid voor Gods volk, voor het land en de omgeving waarin zij leven; voor hun volk; en ten slotte voor henzelf. Buiten de vernieling en ellende, die het einde van hun wegen zijn (want die eindigen in de dood), zijn vernieling en ellendigheid ook op de wegen die zij bewandelen; de zonde is haar eigen straf, iemand heeft niets meer nodig om hem ellendig te maken dan dat hij een slaaf der zonde is.

En de weg des vredes hebben zij niet gekend, dat is: zij weten niet hoe zij vrede met anderen moeten bewaren, en evenmin hoe zij zelf vrede moeten verkrijgen. Zij mogen spreken van vrede, maar dat is de vrede, die in des duivels paleis is, dien hij bewaart; maar tegenover allen waarachtige vrede staan zij vreemd, zij weten niet wat tot hunnen vrede dient. Deze plaatsen zijn overgenomen uit Spr. 1:26 en Jes. 59:7, 8.

C. De wortel van dit alles wordt genoemd. Er is geen vreze Gods voor hun ogen, vers 18. De vreze Gods wordt hier genomen in de zin van allen waren godsdienst, welke bestaat in een eerbiedig, ernstig opletten op het woord en de wil van God als onze regel; op de eer en de heerlijkheid van God als ons doel. De godlozen houden dit niet voor ogen, dat is, zij laten zich daardoor niet leiden; zij worden door andere wetten geregeerd, jagen andere doeleinden na. Dat wordt aangehaald uit Ps. 36:1. Waar geen vreze Gods is, kan niets goeds verwacht worden. De vreze Gods zal beslag op onze ziel leggen en haar in het rechte spoor houden, Nahum 5:15. Wanneer eenmaal de vreze weggeworpen wordt blijft het gebed achter, Job 15:4, en dan wordt al het goede spoedig verdorven en vernield. Wij hebben hier dus een kort begrip van de algemene ontaarding en verdorvenheid van het menselijk geslacht, en mogen wel uitroepen: ‘O Adam, wat hebt gij gedaan! God heeft de mens recht gemaakt, maar hij heeft vele vonden gezocht.’

Romeinen 3:19-31🔗

Uit dit alles maakt Paulus de gevolgtrekking dat het tevergeefs is de rechtvaardig-making in de werken der wet te zoeken, en dat deze alleen door het geloof kan verkregen worden. Dit heeft hij de gehele redenering door, van Hoofdstuk 1:17 af, bewezen, en hij geeft het hier in vers 28 als slotsom: Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet; niet door de werken van de eerste wet van algehele onschuld, die geen plaats voor berouw liet; niet door de werken van de wet der natuur, hoe hoog die ook mogen verheven zijn; niet door de werken der ceremoniële wet; het bloed van stieren en bokken kan de zonden nimmermeer wegnemen; niet door de werken van de zedelijke wet, die hier mede bedoeld wordt, want hij spreekt van de wet, waardoor de kennis der zonde is, en van werken die reden geven kunnen om in te roemen. De mens in zijn ellendige toestand, onder de macht van zulk een verdorvenheid, kan nooit door enig eigen werk toegang tot God verkrijgen; die kan alleen verworven worden door de vrije genade Gods, gegeven door Christus Jezus aan alle ware gelovigen, die haar aannemen geheel als een vrije gave. Indien wij nooit gezondigd hadden, zou onze gehoorzaamheid aan de wet onze gerechtigheid geweest zijn. "Doe dat en gij zult leven".

Maar nu wij gezondigd hebben, en verdorven zijn, kan niets dat wij verrichten kunnen onze schuld uitdelgen. De Farizeeën zochten rechtvaardigmaking in gehoorzaamheid aan de zedelijke wet, Luk. 18:11. Nu zijn er twee punten die thans door de apostel gesteld worden: de schuldigheid van de mens, die bewijst dat wij niet door de werken der wet kunnen gerechtvaardigd worden, en de heerlijkheid Gods, die bewijst dat wij moeten gerechtvaardigd worden door het geloof.

I. Hij bespreekt de schuld des mensen, om aan te tonen hoe dwaas het is de rechtvaardigmaking te verwachten uit de werken der wet. De bewijsvoering is zeer eenvoudig: wij kunnen nooit gerechtvaardigd en verlost worden door een wet, die wij hebben overtreden. Een overtreder, wiens schuld bewezen is, kan natuurlijk geen vrijspraak pleiten op grond der wet, die zijn misdaad vaststelt en hem veroordeelt. Indien hij haar nooit overtreden had, zou hij door haar gerechtvaardigd worden; maar nu ze eenmaal overtreden is, kan ze niet anders dan tegen hem zijn. En van menselijke wetten verwacht en oordeelt niemand iets anders.

1. Hij past de schuldigheid der mensen voornamelijk op de Joden toe. Want zij waren de mensen die roemden op de wet en hun rechtvaardigmaking van haar verwachtten. Verscheidene plaatsen uit het Oude Testament had hij aangehaald om deze verdorvenheid te bewijzen, en nu zegt hij vers 19: Wij weten nu dat al wat de wet spreekt, zij dat zegt tot degenen die onder de wet zijn; deze overtuiging behoort tot de Joden zowel als de anderen, want het staat geschreven in hun wet. De Joden beroemden zich er op dat zij onder de wet waren en stelden daar veel vertrouwen in. Maar, zegt hij, de wet overtuigt en veroordeelt u; gij ziet zelf dat zij dat doet. Opdat alle mond gestopt worde; dat er een einde kome aan alle roemen. Ziehier Gods handelwijze beide in rechtvaardigmaken en veroordelen; Hij stopt elke mond. Zij, die door het geloof gerechtvaardigd worden, zien zich de mond gestopt door nederige overtuiging; en hun, die veroordeeld worden, wordt ook de mond gestopt, want zij zullen ten slotte overtuigd worden, Judas 15 en zonder tegenspreken ter hel varen, Matt. 22:12. Alle ongerechtigheid stopt haar mond, Ps. 107:42.

2. Hij breidt dit uit over de gehele wereld. Opdat de gehele wereld voor God verdoemelijk zij. Indien de wereld in het boze ligt, 1 Joh. 5:19 dan staat het ook vast dat zij schuldig is. De mens zij schuldig, dat is: het blijke dat de mens schuldig is; allen zijn van nature kinderen des toorns, Ef. 2:3. Allen moeten zich schuldig verklaren; en zij, die in hun eigen rechtvaardigheid staan, zullen zeker buiten geworpen worden. Schuldig voor God is een vreeslijk woord; schuldig voor de alziende God, die in zijn oordeel niet bedrogen wordt of kan worden; voor een rechtvaardig en gerechtig Rechter, die in geen geval de schuld verbloemen zal. Allen zijn schuldig, en hebben derhalve behoefte aan een rechtvaardigheid, die voor God bestaan kan. Want zij hebben allen gezondigd, vers 23; allen zijn zondaars van nature en door daden; en derven de heerlijkheid Gods; hun ontbreekt datgene, wat het voorname doel van de mens is. Derven, komen tekort; zoals de boogschutter het wit mist; zoals de loper de prijs verbeurt; zij derven; zij falen niet slechts in het winnen, maar zij zijn grote verliezers. Derven de heerlijkheid Gods.

A. Komen tekort in het verheerlijken van God. Zie Hoofdstuk 1:21. Zij verheerlijkten Hem niet als God. De mens werd aan het hoofd van de zichtbare schepping geplaatst ten einde zelfbewust de Schepper te verheerlijken, die door de lagere schepselen slechts door hun bestaan kon verheerlijkt worden; maar de mens kwam door de zonde daarin tekort; in plaats van de Schepper te verheerlijken, onteert hij Hem. Het is een zeer bedroevende beschouwing, te zien dat de mensenkinderen, die geschapen werden om God te verheerlijken, zo weinig dat doen.

B. Zij komen tekort in verheerlijking voor God. Er is geen roem of onschuld; indien wij ons voor God verheerlijken door te roemen op iets dat wij zijn, of hebben, of doen, dan is er een altijddurend beletsel: wij hebben allen gezondigd; en dat legt ons het stilzwijgen op. Wij mogen onszelf verheerlijken voor de mensen, die kortzichtig zijn en de harten niet kunnen doorzoeken; die bedorven zijn gelijk wij en al te zeer vrede hebben met de zonde; maar er is geen verheerlijking voor God, die te rein van ogen is om het kwade te zien.

C. Zij komen tekort in het verheerlijkt worden door God. Zij komen tekort in rechtvaardigmaking en aanneming door God, waarmee de heerlijkheid aanvangt; en evenzo in heiligheid of heiligmaking, die het heerlijke beeld Gods in de mens is; en hebben alle hoop of verwachting vernietigd van door God in de hemel gerechtvaardigd te worden krachtens enige rechtvaardigheid in henzelf. Het is thans onmogelijk ten hemel te gaan door eigen vlekkeloze onschuld. De weg is versperd. Een cherub met een vlammend zwaard bewaakt de toegang tot de boom des levens.

3. Ten einde ons nog meer terug te houden van het verwachten van rechtvaardigmaking door de wet, beschrijft hij de door de wet gewerkte overtuiging aldus, vers 20. Want door de wet is de kennis der zonde. De wet, die overtuigt en veroordeelt, kan ons nimmer rechtvaardigen. De wet is de rechte lijn, die aanduidt wat recht en wat verkeerd is. Het rechte gebruik en de bedoeling van de wet is de wonde te openen, en daarom kan zij geen geneesmiddel zijn. Hetgeen de wonde onderzoekt kan niet genezend zijn. Zij, die de zonde willen kennen, moeten komen tot de kennis der wet in al haar gestrengheid, uitgebreidheid en geestelijken aard. Wanneer wij onze eigen harten en wandel met dezen regel vergelijken, zullen wij ontdekken hoe ver wij er van zijn afgeweken. Paulus maakt het volgende gebruik van de wet, Hoofdstuk 7:9. En daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem. Merk op:

A. Geen vlees zal gerechtvaardigd worden; geen mens, geen bedorven mens, Gen. 6:3, want hij is vlees, zondig, bedorven, en daarom niet gerechtvaardigd omdat wij vlees zijn. De bedorvenheid van onze natuur zal voor eeuwig onze rechtvaardigmaking door onze eigen werken in de weg staan, die komende uit het vlees de kiem van hun oorsprong behouden. Job 14:4. Niet gerechtvaardigd voor Zijn aangezicht. Paulus ontkent niet de rechtvaardigmaking door de werken der wet voor het aangezicht van de kerk. In hun kerkstaat waren zij belichaamd als een heilig volk, een priesterlijk volk. Maar zoals het geweten tegenover God staat, voor Zijn aangezicht, kunnen wij door de werken der wet niet gerechtvaardigd worden. De apostel verwijst hier naar Ps. 143:2.

II. Hij bewijst uit Gods heerlijkheid dat de rechtvaardigmaking alleen uit het geloof in de rechtvaardigheid van Christus kan verwacht worden. Er is geen rechtvaardigmaking door de werken der wet. Moet dus de schuldige mens eeuwig onder de toorn blijven? Is er geen hoop? Is de wonde, door de overtreding geslagen, ongeneeslijk? Nee, God zij geloofd, dat is zij niet, vers 21, 22. Er is een andere weg voor ons geopend. De rechtvaardigheid Gods is geopenbaard zonder de werken der wet; nu, onder het Evangelie. De rechtvaardigmaking kan verkregen worden zonder daartoe de wet van Mozes te onderhouden, en dit wordt genoemd de rechtvaardigheid Gods; rechtvaardigheid die Hij beschikte, voorzag en aannam; rechtvaardigheid die Hij op ons toepast; evenals de Christelijke wapenrusting in Ef. 6:11 genoemd wordt de wapenrusting Gods.

1. Aangaande deze rechtvaardigheid Gods hebben wij op te merken:

A. Dat ze geopenbaard is. De weg des Evangelies ter rechtvaardigmaking is een gebaande weg, een rechte weg; hij is voor ons geopend. De koperen slang is opgericht. Wij hebben onze weg niet in het donker tastend te zoeken, hij is ons geopenbaard.

B. Ze is zonder de wet. Hier verwerpt hij de zienswijze van de Judese Christenen, die Christus en Mozes wilden bijeenvoegen; die Christus als een Messias erkenden maar toch nog innig aan de wet gehecht bleven, haar plechtigheden onderhielden en haar ook aan de heiden wilden opleggen. Nee, zegt hij: ze is zonder de wet. De gerechtigheid, welke Christus aangebracht heeft, is een volkomen gerechtigheid.

C. Maar toch heeft ze de getuigenis van de wet en de profeten; dat is: er waren onder het Oude Testament typen, profetieën en beloften, die op haar wezen. De wet is er zo ver af van ons te rechtvaardigen, dat juist zij ons een andere weg van rechtvaardig-making wijst, dat zij op Christus wijst als onze rechtvaardigheid; op Christus van wien alle profeten getuigenis afleggen, Hand. 10:43. Dit beveelt deze rechtvaardigheid aan bij de Joden, die zo gehecht waren aan de wet en de profeten.

D. Ze is door het geloof van Jezus Christus, het geloof waarvan Jezus Christus het voorwerp is, de gezalfde Zaligmaker, zoals Zijn naam aanduidt. Rechtvaardigmakend geloof eerbiedigt Christus als de Zaligmaker in alle drie Zijn bedieningen waartoe Hij gezalfd is, als Profeet, Priester en Koning; in Hem vertrouwende, Hem aannemende en Hem erkennende in die alle. Daardoor krijgen wij deel aan de gerechtigheid, welke God verordend en Christus aangebracht heeft.

E. Zij is tot allen, en over allen die geloven. In deze woorden vat hij samen al wat hij tevoren meermalen aangetoond heeft, dat Joden en heidenen, indien zij geloven, gelijkstaan en gelijk door Christus Gode welkom zijn.

Want er is geen onderscheid. Of: het is eis pantas, voor allen, aan allen in het algemeen aangeboden. Het Evangelie sluit niemand uit, die zichzelf niet uitsluit. Maar het is epi pantas toes pisteuontas, over allen die geloven. Niet alleen aan hen vermaakt, maar hun op het hoofd geplaatst als een kroon, aangetrokken als een kleed; zij verkrijgen er deel aan door hun geloof, en worden daardoor gerechtigd tot al zijn zegeningen en voorrechten.

Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, vers 23.

2. Maar wat zegt dit nu voor Gods heerlijkheid?

A. Het is tot heerlijkheid van zijn genade, vers 24. En worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade; doorean têi autoe chariti. Het is uit zijn genade. Niet uit de genade die in ons gewrocht wordt, zoals de Roomsen leren omdat zij rechtvaardigmaking en heiligmaking met elkaar verwarren; maar uit de genadige gunst Gods jegens ons, zonder enige in ons vooruit geziene verdienste. En onr het nog meer kracht bij te zetten, zegt hij: het is om niet uit zijn genade; ten einde aan te tonen dat genade hier moet verstaan worden in de meest eigenlijken en oorspronkelijke zin. Er wordt gezegd dat Jozef genade vond in de ogen van zijn meester, Gen. 39:4, maar daar bestond een reden voor, want deze zag dat hij voorspoedig was in al wat hij deed. Er was iets in Jozef, dat deze genade uitlokte; maar de genade die God jegens ons betoont is om niet, om niet; zij is vrije genade, enkel barmhartigheid; niets is er in ons dat zulk een gunst verdient; Nee: alles is door de verlossing die in Jezus Christus is. Zij komt om niet tot ons, maar zij werd verworven door Christus, en Hij heeft haar duur betaald; maar het werd zo geschikt dat het niets tekort deed aan de eer der vrije genade. De verdienste van Christus is geen hinderpaal voor de vrijheid van Gods genade; want genade beschikte deze tussentredende voldoening en nam haar aan.

B. Zij is tot heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid en gerechtigheid, vers 25, 26. Welken God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, enz. Merk op:

a. Jezus Christus is de grote verzoening, de verzoenende offerande, afgeschaduwd door het verbondsdeksel, hilastêrion, onder de wet. Hij is onze genadetroon, in en door welke verzoening voor onze zonden aangebracht is, en onze personen en daden door God aangenomen worden, 1 Joh. 2:2. Hij is alles in alles in onze verlossing; niet alleen haar bewerker, maar haar oorzaak; onze priester, onze offerande, ons altaar, ons alles. God was in Christus, als gezeten op Zijn genadetroon, de wereld met zichzelf verzoenende.

b. God heeft Hem als zodanig voorgesteld. God, de beledigde partij, deed de eerste pogingen tot verzoening; wees de middelaar aan, proëtheto, bestemde Hem van tevoren daartoe, stelde Hem en zalfde Hem daartoe in de raad Zijner liefde van eeuwigheid; begaafde Hem daartoe en heeft Hem aan een schuldige wereld tot een verzoening voorgesteld. Zie Matth. 3:7; 17:5.

c. En zulks door het geloof in Zijn bloed. Daardoor krijgen wij deel aan deze verzoening. Christus is onze verzoening, Hij is het verordende geneesmiddel. Het geloof is de toepassing van dat geneesmiddel op de gewonde ziel. En dit geloof in het werk der rechtvaardigmaking heeft rechtstreeks betrekking op het bloed van Christus, want dat brengt de verzoening aan. Het Goddelijk bestel was dat er zonder bloedstorting geen vergeving is, en alleen Zijn bloed had werkelijk de kracht daartoe. Hier zien wij een zinspeling op het sprenkelen van het bloed der offeranden onder de wet, Ex. 24:8. Het geloof is het bundeltje hysop, en het bloed van Christus is het bloed der besprenging.

d. Dat allen, die door het geloof deelhebben aan deze verzoening, daardoor hebben de vergeving hunner zonden, die tevoren geschied zijn. Daartoe werd Christus voorgesteld tot een verzoening, om vergeving te verwerven, waarvoor het uitstel door Zijn lankmoedigheid en verdraagzaamheid een zeer bemoedigende voorbereiding waren.

Onder de verdraagzaamheid Gods. De Goddelijke lankmoedigheid heeft ons uit de hel bewaard, opdat wij gelegenheid tot berouw hebben en ten hemel gaan mochten. Sommigen verstaan onder zonden die tevoren geschied zijn de zonden van de Oud-Testamentische heiligen, wie vergeving geschonken werd ter wille van de verzoening, die in de volheid des tijds door Christus zou aangebracht worden, en die zowel terugwerkende als voorwerkende kracht had. Tevoren onder de verdraagzaamheid Gods. Wij hebben het aan de verdraagzaamheid Gods te danken, dat wij niet gegrepen worden op het ogenblik waarop de zonde gepleegd wordt.

Sommige Griekse handschriften maken, en têi anochêi toe theoe, onder de verdraagzaamheid Gods, tot het begin van de zin in vers 26, en onderscheiden daardoor twee kostbare vruchten van Christus verdienste en Gods genade: vergeving dia tên paresin, door de vergeving; en uitstel: de verdraagzaamheid Gods. Het is te danken aan de goedheid van de meester en de tussenkomst van de landman, dat de onvruchtbare bomen in de wijngaard mogen blijven staan; en in beide treedt Gods gerechtigheid aan het licht; immers zonder een Middelaar en een verzoening zou Hij niet alleen geen vergeving schenken, maar ook niets verdragen of een ogenblik sparen. Wij danken het aan Christus dat er ook één zondaar aan deze zijde van de hel is.

e. God doet alles tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid. Hij komt daarop met sterken nadruk terug, nogmaals: tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid. Het wordt herhaald, omdat daarin veel verwonderlijks is. God toont Zijn rechtvaardigheid:

Ten eerste: in de verzoening zelf. Nooit was er zulk een openbaring van Gods gerechtigheid en heiligheid als er was in de dood van Christus. Het werd openbaar dat Hij de zonde haat, toen niets minder dan het bloed van Christus kon volstaan om er voor te voldoen. Toen Hij zonden, - ofschoon slechts van anderen overgenomen zonden - in Zijn eigen Zoon vond, spaarde Hij Hem niet, omdat Hij zichzelf zonde gemaakt had voor ons, 2 Cor. 5:21. Onzer aller ongerechtigheid werd op Hem gelegd; en ofschoon Hij de Zoon Zijner liefde was, behaagde het de Heere Hem te verbrijzelen, Jes. 53:10.

Ten tweede: In de vergeving, die op deze verzoening volgde. Bij wijze van uitleg volgt hier, opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengenen, die uit het geloof van Jezus is. Vers 26. Barmhartigheid en waarheid ontmoeten elkaar hier, gerechtigheid en vrede kussen elkaar; dat is: het wordt nu niet alleen een daad van genade en barmhartigheid, maar ook een daad van rechtvaardigheid in God, de zonden van boetvaardige gelovigen te vergeven, want Hij heeft de voldoening aangenomen, welke Christus door Zijn dood voor hen aan zijn rechtvaardigheid gaf. Het zou niet stroken met zijn rechtvaardigheid om de voldoening te eisen van de schuldenaar nadat de borg betaald heeft en Hij die betaling als volle voldoening aangenomen heeft, 1 Joh. 1:9. Hij is rechtvaardig, dat is getrouw aan Zijn woord.

C. Het is ter heerlijkheid Gods, want alle roem is daardoor uitgesloten, vers 27. God wil dat het grote werk der rechtvaardigmaking en verlossing van zondaren van het begin tot het einde op zulk een wijze geschiedt dat alle roem uitgesloten blijft, zodat geen vlees voor Hem roemen kan, 1 Cor. 1:29-31. Welnu, indien rechtvaardigmaking door de werken mogelijk ware, dan zou de roem niet uitgesloten zijn. Hoe zou ze? Indien wij door onze werken konden zalig worden, zouden wij de kroon op ons eigen hoofd mogen zetten. Maar de wet des geloofs, dat is: de weg van rechtvaardigmaking door het geloof, sluit voor eeuwig alle roem buiten; want het geloof is een afhankelijke, zelf-ontledigende en zelfverloochenende genade, en werpt zijn kroon voor de troon. En daarom strekt het meest tot Gods heerlijkheid, dat wij op die wijze zouden gerechtvaardigd worden.

Merk op: Hij spreekt van de wet des geloofs. Gelovigen worden niet zonder wet gelaten, het geloof is een wet; het is een werkzame genade overal waar het in waarheid bestaat; en toch, omdat het handelt in stipte en algehele afhankelijkheid van Jezus Christus, sluit het alle roem uit. Uit dit alles maakt hij deze gevolgtrekking, vers 28. De mens wordt door het geloof gerechtvaardigd, zonder de werken der wet.

III. In het slot van dit hoofdstuk toont hij aan de uitgebreidheid van dit voorrecht der rechtvaardigmaking door het geloof, en dat het geen bijzonder voorrecht is van de Joden alleen, maar evenzeer de heidenen toekomt, want hij heeft, vers 22, gezegd, dat er geen onderscheid is. Zo ook hier.

1. Hij bevestigt en bewijst het, vers 29, 30. Is God een God der Joden alleen? Hij toont de ongerijmdheid van zulk een onderstelling aan. Kan men zich voorstellen dat een God van oneindige liefde en barmhartigheid zijn weldaden zou beperken en toekennen alleen aan dat kleine weerspannige volk der Joden, en alle overige kinderen der mensen laten in een toestand van eeuwige wanhoop? Dat zou in het minst niet overeenkomen met het denkbeeld van Zijn Goddelijke goedheid, want zijn goedertierenheden zijn over al zijn werken. Derhalve is Hij een God van genade, die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof en de voorhuid door het geloof; dat is, beide in een en dezelfde weg. Hoewel de Joden dromen van een onderscheid in hun voordeel, in werkelijkheid is er geen ander onderscheid dan uit en door; dat is: in ‘t geheel geen onderscheid.

2. Hij weerlegt een aanmerking, vers 31, alsof deze leer de wet teniet deed; van welke zij wisten dat God haar gegeven had. "Nee", zegt hij, "ofschoon wij staande houden dat de wet ons niet rechtvaardigen zal, zeggen wij daarom nog niet dat zij tevergeefs afgekondigd is of dat zij voor ons geen nut heeft. Dat zij verre, maar wij bevestigen de wet; dat is: het rechte gebruik van de wet, en bevestigen haar stand door haar op de rechten grondslag te plaatsen. De wet heeft nog haar nut om ons te overtuigen van het verledene en ons te besturen voor de toekomst; ofschoon zij geen verbond is, waardoor wij kunnen zalig worden, toch erkennen wij haar en onderwerpen ons aan haar, als een regel in de hand des Middelaars, ondergeschikt aan de wet der genade; en zijn er dus zover vandaan haar teniet te doen, dat wij haar veeleer bevestigen." Laat hen hierop letten, die de verplichting van de gelovigen ontkennen om de zedelijke wet na te leven.