Romeinen 4
- WAT zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees?
- Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God.
- Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.
- Nu, dengene die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld.
- Doch dengene die niet werkt, maar gelooft in Hem Die den goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
- Gelijk ook David den mens zalig spreekt welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken,
- Zeggende: Zalig zijn zij welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn;
- Zalig is de man welken de Heere de zonde niet toerekent.
- Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over de voorhuid? Want wij zeggen dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid.
- Hoe is het hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was, of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid.
- En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde,
- En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was.
- Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs.
- Want indien degenen die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel geworden en de beloftenis tenietgedaan.
- Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding.
- Daarom is zij uit het geloof, opdat zij zij naar genade, teneinde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof van Abraham is, welke een vader is van ons allen
- (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld), voor Hem aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren.
- Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen.
- En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was.
- En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer,
- En ten volle verzekerd zijnde dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen.
- Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend.
- Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is,
- Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen die geloven in Hem Die Jezus, onzen Heere, uit de doden opgewekt heeft,
- Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.
Inleiding🔗
Het grote evangelische leerstuk van de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, was zo strijdig met de gevoelens, welke de Joden geleerd hadden van hen, die op de stoel van Mozes gezeten waren, dat het moeite kostte hen er van te overtuigen; en daarom spreekt de apostel er zeer breedvoerig over en doet alle moeite om het te betuigen en toe te lichten. Hij had het tot hiertoe bewezen door redenering en bewijsvoering, maar in dit hoofdstuk stelt hij het vast door voorbeelden, die in sommige gevallen meer uitwerken dan redenering en bewijzen. Het voorbeeld, door hem gekozen, is dat van Abraham, wat hij opzettelijk neemt omdat de Joden zich zozeer verhieven op hun betrekking tot Abraham, en het een van hun voornaamste uitwendige voorrechten achtten dat zij Abrahams zaad waren en werkelijk Abraham tot stamvader hadden. Daarom was dit voorbeeld meer dan enig ander geschikt om met de Joden behandeld te worden. Zijn redenering is deze: "Allen die verlost worden zijn gerechtvaardigd op dezelfde wijze als Abraham, maar Abraham werd gerechtvaardigd door het geloof en niet door de werken; daarom zijn allen die verlost worden door het geloof gerechtvaardigd; want het is gemakkelijk te erkennen dat Abraham de vader der gelovigen is." Dit is een bewijsvoering, niet alleen uit een gelijk geval (à pari) maar uit een sterker geval (à fortiori). Indien Abraham, een man die zo beroemd is om zijn werken, zo uitnemend in heiligheid en gehoorzaamheid, desniettegenstaande alleen door het geloof gerechtvaardigd is geworden, en niet door zijn werken, hoeveel minder kan niemand anders, voornamelijk zij die van hem afstammen en zo ver in werken bij hem achterstaan, rekenen op een rechtvaardiging door hun eigen werken? En het bewijst bovendien, ten overvloede - nog des te overvloediger, gelijk sommigen het noemen - dat wij ook niet gerechtvaardigd worden uit de werken, die uit ons geloof voortvloeien als uit de bron van onze gerechtigheid; want dat deden Abrahams werken; en zijn wij beter dan hij was? Het gehele hoofdstuk is aan deze redenering gewijd, en het sluit zich in vele opzichten nauw aan het vorige hoofdstuk aan, waarin hij had beweerd dat in de zaak der rechtvaardigmaking Joden en heidenen op dezelfde hoogte stonden. In dit hoofdstuk zegt hij met veel kracht van bewijs:
I. Dat Abraham gerechtvaardigd is door het geloof en niet uit de werken, vers 1-8.
II. Hij doet zien wanneer en hoe hij daardoor gerechtvaardigd is, vers 9-16.
III. Hij beschrijft dit zijn geloof en beveelt het aan, vers 17-22.
IV. Hij past dit alles op ons toe, vers 23-25. En indien hij nu tot de school van Tyrannus behoord had, zou hij geen krachtiger bewijsvoering hebben kunnen leveren.
Romeinen 4:1-8🔗
Hier bewijst de apostel dat Abraham gerechtvaardigd is door het geloof en niet door de werken. Zij, die van alle mensen het heftigst twistten over hun aandeel in de rechtvaardigheid uit kracht van de voorrechten die zij genoten en van de werken die zij verrichtten, waren de Joden, en daarom beroept hij zich op het geval van Abraham hun vader en wijst er op dat hij tot dien in dezelfde betrekking staat, zijnde een Hebreeër uit de Hebreeën: Abraham onze vader. Vers 1. Zijn voorrecht was dus noodwendig even groot als het hun, die er zich op beriepen dat zij naar het vlees Abrahams zaad waren. Welnu: wat heeft hij verkregen? De gehele wereld is zoekende, maar terwijl verreweg de meesten zich afmatten door het najagen van enkel ijdelheid, kan niemand geacht worden werkelijk iets gevonden of verkregen te hebben, behalve hij die voor God gerechtvaardigd is. Zo Abraham; als een wijs koopman zocht hij goede parelen, en hij vond de parel van grote waarde. Wat had hij verkregen, kata sarka, naar, of door, het vlees, dat is door besnijdenis, door uitwendige voorrechten en door eigen werken? Deze noemt de apostel vlees, Fil. 3:3. Wat heeft hij daardoor gewonnen? Werd hij er door gerechtvaardigd? Hebben de verdiensten zijner werken hem aangenaam en aannemelijk bij God gemaakt? Nee, in genen dele. En dat gaat hij nu aantonen door vele bewijzen.
I. Indien hij gerechtvaardigd ware uit de werken, dan zou er plaats voor roem geweest zijn, en die is voor altijd buitengesloten. In dat geval heeft hij roem, vers 2, maar dat is niet geoorloofd. "Doch", konden de Joden zeggen, "was Zijn naam niet groot gemaakt Gen. 12:2, en mocht hij zich daar niet op beroemen?" Ja; maar niet bij God; dat kon hem dienstig zijn bij de mensen, maar was hem van geen nut bij God. Paulus zelf had waarop hij zich tegenover mensen beroemen kon, en wij hebben allen het een of ander, dat ons tot roem verstrekt, mits met nederigheid, doch niets om ons op te beroemen tegenover God, 1 Cor. 4:4, Fil. 3:8, 9. Evenzo Abraham. Merk op. Hij houdt het voor toegestemd dat de mens niet mag voorwenden enig ding te hebben, waarop hij tegenover God roemen kan; niemand, zelfs Abraham niet, hoe groot en goed hij ook mocht zijn, en daarom knoopt hij er deze redenering aan vast; het zou voor hem ongerijmd zijn in iets anders te roemen dan in de Heere.
II. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat Abrahams geloof hem is toegerekend tot rechtvaardigheid. Want wat zegt de Schrift? Vers 3. Het doet er niets toe wat een of ander groot of goed man zegt, maar: wat zegt de Schrift? Vraag alleen aan haar om inlichting, zowel omtrent de zaak zelf als het doel. Tot de wet en tot de getuigenis! Jes. 8:20; dat is het hoogste beroep. Welnu, de Schrift zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid, Gen. 15:6. Dus had hij niets om tegenover God op te roemen. Alleen uit vrije genade was dat geloof hem ingeplant, en het had in zichzelf niets van de nuttige natuur der gerechtigheid; alleen het behaagde Gode het hem als zodanig toe te rekenen. Dat wordt vermeld in Genesis bij gelegenheid van een zeer kenmerkende en merkwaardige daad des geloofs betreffende het beloofde zaad, en het is des te opmerkelijker dat het volgde op een grievende botsing, die hij met ongeloof had; zijn geloof was nu een overwinnend geloof, dat zegevierend uit de veldslag terugkwam. Het is niet het volmaakte geloof, dat vereist wordt tot rechtvaardigmaking; er kan zeer aannemelijk geloof zijn bij overblijfselen van ongeloof; maar het overwinnende geloof, het geloof dat de overhand behoudt over het ongeloof.
III. Indien hij niet uit het geloof gerechtvaardigd was, zou het loon geweest zijn uit schuld en niet naar genade; wat ondenkbaar is. Dit is zijn betoog in vers 4 en 5. Abrahams Loon was God zelf, zoals Hij hem tevoren gezegd had, Gen. 15:1 Ik ben uw loon zeer groot. Welnu, indien Abraham dit verdiend had door de volkomenheid van zijn gehoorzaamheid, dan zou het geen genadedaad van God geweest zijn, maar dan mocht Abraham er met evenveel vrijmoedigheid om vragen als iedere dagloner in de wijngaard des avonds de verdienden penning ontvangt. Maar dat kan niet zijn; het is onmogelijk voor de mens, vooral voor de schuldigen mens, om God tot Zijn schuldenaar te maken, Rom. 11:35. Nee, God wil alleen vrije genade, opdat Hij al de eer hebbe; genade voor genade; Joh. 1:16. En daarom, hem die niet werkt, die zulke verdienste niet kan voorwenden, en die niet enige waarde van zijn werk kan aantonen, dat zulk een beloning verdient, maar al zulke aanmatiging verwerpende zich geheel overgeeft aan de vrije genade Gods in Christus door een levend, werkzaam geloof, zulk een wordt het geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Dat geloof wordt door God aangenomen als de gerechtigdheid tot vergeving en zaligmaking, in allen die het bezitten. Hem, die de godlozen rechtvaardigt; dat is die rechtvaardigt dengenen, die vroeger godloos was. Zijn vorige godloosheid was geen beletsel voor zijn rechtvaardiging op zijn geloof; - den godlozen, ton asebên, dat is Abraham, die naar blijkt, vóór zijn bekering meegesleept was door de stroom van de Chaldeeuwse afgoderij, Joz. 24:2. Daarom is er geen plaats gelaten voor wanhoop; ofschoon God de onboetvaardige schuldige niet reinigt, rechtvaardigt Hij toch door Christus Jezus de godlozen.
IV. Hij heldert dat verder op door een uitspraak uit de Psalmen, waar David gewaagt van de vergeving der zonden, die eerste vrucht van de rechtvaardigmaking, die het geluk en de zegening van een mens in zich bevat. Hij noemt welgelukzalig niet de mens die geen zonde heeft, en niet de mens die de dood niet verdiend heeft, want aangezien de mens zo zondig en God zo rechtvaardig is, zou dan niemand welgelukzalig kunnen zijn; maar de man die de Heere de ongerechtigheid niet toerekent; die ofschoon hij niet kan pleiten: niet schuldig! Toch zich beroepen mag op zijn vrijspraak en wiens beroep aangenomen wordt. Het is een aanhaling uit Psalm 32:1, 2. We merken daarbij op:
1. De aard der vergeving. Zij is de vergeving van een schuld en een misdaad; zij is bedekking van zonden als van een onrein ding, als van de naaktheid en schande der ziel. Van God wordt gezegd dat Hij de zonden achter Zijn rug werpt; dat Hij er Zijn aangezicht voor verbergt. Deze en dergelijke uitdrukkingen houden in, dat de grond van onze welgelukzaligheid niet is onze eigen onschuld, en ook niet dat wij niet gezondigd hebben. Een ding blijft en blijft onrein, al wordt het bedekt; de rechtvaardigmaking veroorzaakt niet dat de zonde niet bestaan heeft of geen zonde was. Maar God legt de last van die zonde niet op ons, gelijk hier vervolgens gezegd wordt, het is dat God de zonde niet toerekent, vers 8. En daardoor wordt dit een geheel vrije genadedaad Gods, dat Hij niet met ons handelt zoals wij naar strikt recht verdiend hadden, niet met ons in het gericht treedt, noch onze ongerechtigheden gadeslaat; waarin alle daden van enkel genade zijn. De aanneming en de beloning kunnen niet als schuld in rekening gebracht worden, en daarom zegt Paulus, vers 6, dat dit is een toerekenen van rechtvaardigheid zonder de werken.
2. De zegen daarvan. Zalig zijn zij. Wanneer er gezegd wordt: Zalig zijn de reinen van wandel; welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad der godlozen, enz., dan wordt daarin het karakter getekend van hen die gezaligd zijn; maar wanneer er gezegd wordt: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, dan wordt daardoor aangewezen wat die zaligheid is en wat er de grondslag van uitmaakt. Alleen zij die vergeving ontvingen zijn zalig. Het gevoelen der wereld is: Zalig is de man die een vrij bezit heeft, die niemand iets schuldig is, maar de uitspraak van het Woord is: Zalig zijn zij, wier schuld tegenover God voldaan is. Hoezeer is het daarom in ons belang onszelf daarvan te verzekeren dat onze zonden vergeven zijn. Want dat is de grondslag van alle andere zegeningen. Zo zal Ik hun doen; want Ik zal hen genadig zijn, Heb. 8:12.
Romeinen 4:9-16🔗
Paulus gaat in deze verzen na wanneer en waarom Abraham op die wijze gerechtvaardigd werd, want hij heeft daaromtrent verscheidene opmerkingen te maken. Dat geschiedde vóór zijn besnijdenis, en voordat de wet gegeven werd; en voor beide was een goede reden.
I. Het geschiedde vóór zijn besnijdenis, vers 10. Zijn geloof werd hem gerekend tot rechtvaardigheid terwijl hij nog in de voorhuid was. Het werd toegerekend, Gen. 15:6, en hij werd besneden, Hoofdstuk 17. Opzettelijk wordt van Abraham vermeld dat hij gerechtvaardigd werd door het geloof veertien jaren, anderen menen vijf en twintig jaren, vóór hij besneden werd. Hiervan maakt Paulus gebruik in het antwoord op de vraag in vers 9: Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over de voorhuid? Abraham verkreeg vergeving en aanneming in de voorhuid; een omstandigheid, die de vrees van de arme onbesneden heidenen kan wegnemen, maar niet minder de hoogmoed en het zelfvertrouwen van de Joden neerwerpen, want zij beroemden zich op hun besnijdenis alsof zij daardoor het alleen-bezit van de zaligheid hadden. En hier zijn twee reden, waarom Abraham gerechtvaardigd werd door het geloof, in de voorhuid zijnde.
1. De besnijdenis moest zijn een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs, vers 11. De inhoud van een verbond moet eerst vastgesteld worden, alvorens er het zegel aan gehecht kan worden. Het bezegelen onderstelt een voorafgaande overeenkomst, die bevestigd en goedgekeurd wordt door het bezegelen. Nadat Abrahams rechtvaardigheid door het geloof alleen als een gegeven woord gedurende verscheidene jaren bestaan had, behaagde het God een bezegelende verordening in te stellen tot versterking van Abrahams geloof, en Abraham ontving die. Ofschoon het een instelling van bloedstorting was, onderwierp hij zich er aan, en ontving haar zelfs als een bijzondere gunst: het teken der besnijdenis. Merk op:
A. de aard van bondstekenen in het algemeen. Zij zijn tekenen en zegelen, tekenen om af te beelden en te onderrichten; zegelen om te bevestigen en overeen te komen. Zij zijn tekenen van algehele genade en gunst; zij zijn zegelen van de voorwaardelijke beloften; ja zij zijn wederkerige zegelen. God bezegelt in de sacramenten dat Hij onze God zijn zal en wij bezegelen er in dat wij Zijn volk zijn.
B. de aard van de besnijdenis in het bijzonder. Zij is het betekenende sacrament van het Oude Testament; en zij wordt hier genoemd:
a. Een teken; een teken van de oorspronkelijke verdorvenheid, waarin wij allen geboren worden en die uitgesneden wordt door de geestelijke besnijdenis; een teken van herinnering van Gods verbond met Abraham; een teken van onderscheiding tussen Joden en heidenen; een teken van toelating tot de zichtbare kerk; een teken van voorafschaduwing van de doop, die nu, onder het Evangelie, terwijl, daar het bloed van Christus vergoten is, alle bloedige instellingen teniet gedaan worden, komt in plaats van de besnijdenis. Zij was een uitwendig en zinnelijk teken van een inwendige en geestelijke genade, die er door afgebeeld werd.
b. Een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs. In het algemeen was zij een zegel van het verbond der genade; en in het bijzonder van de rechtvaardigheid door het geloof, het verbond der genade in Hfdst 10:6 genoemd: de rechtvaardigheid die uit het geloof is; en zij verwijst naar een Oud-Testamentische belofte, Deut. 30:12. Welnu, indien kleine kinderen toen gerechtigd waren om het zegel van het verbond der genade te ontvangen, dat hen toen verzekerde dat ook zij binnen de grenzen van dat verbond waren, hoe zouden zij nu dan uitgesloten worden uit dat verbond en onbevoegd zijn om dat zegel te ontvangen, en door welk gestreng vonnis werden zij uitgesloten en onbevoegd verklaard? Dat moet eens aangetoond worden door hen die niet alleen verwerpen, maar ook voor ongeldig verklaren en bestraffen de doop van het zaad der gelovigen.
2. Opdat hij een vader zou zijn van allen die geloven. Niet in dien zin dat niemand vóór Abraham door het geloof gerechtvaardigd is geworden, maar zó dat het eerst van Abraham bijzonder wordt vermeld, en omdat in hem een veel duidelijker en rijker bedeling van het verbond der genade aanvangt dan enige vroegere geweest was. En daarom wordt hij genoemd een vader van allen die geloven, - omdat hij zulk een uitnemend gelovige was en zo heerlijk door het geloof gerechtvaardigd werd; - gelijk Jabal de vader van alle herders en Jubal de vader van allen die in orgelen handelen genoemd wordt, Gen. 4:20, 21. De vader van allen die geloven; dat is een blijvend en maatgevend voorbeeld van geloof; zoals ouders de voorbeelden voor hun kinderen zijn, en een blijvend eerste geval van de rechtvaardigmaking door het geloof, zoals al de vrijheden, voorrechten, eer en bezittingen van de vaderen op de kinderen overgaan. Abraham was de vader van alle gelovigen, vooral ook omdat in hem het verbond en de giftbrief vernieuwd werden.
A. Hij was de vader van de gelovige heidenen, ofschoon die niet-besneden waren. Zacheüs, de tollenaar, indien hij geloofde, werd gerekend een zoon van Abraham te zijn, Lukas 19:9. Aangezien Abraham zelf eerst besneden werd nadat hij gerechtvaardigd was door het geloof, kan de voorhuid nooit een beletsel zijn. Daardoor waren de twijfelingen en de angsten van de arme heidenen voorkomen en bleef er geen plaats over voor de vraag of die rechtvaardigheid ook hun wel zou toegerekend worden, Coll. 3:11; Gal. 5:6.
B. Én de vader van de gelovige Joden; niet alleen omdat zij besneden waren, en niet alleen als het zaad van Abraham naar het vlees, maar omdat zij gelovig waren; die niet alleen uit de besnijdenis zijn (dat is: die niet alleen besneden zijn) maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onze vader Abraham; die niet alleen het teken, maar ook de betekende zaak bezitten; niet alleen Abrahams geslacht zijn, maar ook het voorbeeld van Abrahams geloof volgen. Vers 12. Zie hier wie de echte kinderen en wettige opvolgers van de vaders der kerk zijn; niet zij die op hun stoel zitten en hun namen dragen, maar zij die in hun voetstappen treden; dat is de lijn van opvolging, welke zonder onderbreking doorgaat. Het schijnt dus dat zij, die zich het luidst en meest verzekerd er op beriepen dat Abraham hun vader was, het minst recht hadden op de eer en de voorrechten van zijn kinderen. Zo hebben zij het meeste recht God in Christus hun Vader te noemen, die in de voetstappen van Christus wandelen en niet alleen ter wille van hun belijdenis naar Hem Christenen genoemd worden.
II. Het was voordat de wet gegeven werd, vers 13-16. De voorgaande opmerking was gericht tegen hen, die de rechtvaardiging tot de besnijdenis beperkten, deze tegen hen die haar van de wet verwachtten. Welnu, de belofte was aan Abraham gedaan lang voordat de wet gegeven werd. Vergelijk Gal. 3:17, 18. Merk op:
1. Wat was de belofte? Dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn; dat is van het land Kanaän, de uitgelezenste plek van de wereld; - of de vader van vele volken der wereld, die behalve de Israëlieten uit hem zouden voortkomen; - of de erfgenaam van de zegeningen van het tegenwoordig leven. Van de zachtmoedigen wordt gezegd dat zij het aardrijk zullen beërven; de wereld is hun. Ofschoon Abraham zo weinig van het aardrijk in eigendom had, was hij nochtans een erfgenaam van alles. Of: liever het wijst op Christus, het hier bedoelde Zaad, zie Gal. 3:16. Uwen zade, dat is Christus. Christus is de erfgenaam der wereld, de einden der aarde zijn Zijn bezitting; en in Hem was Abraham het ook. En dit ziet op de belofte in Gen. 12:3: In u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
2. Hoe was zij hem gemaakt? Niet door de wet, maar door de rechtvaardigheid des geloofs. Niet door de wet, want die was toen nog niet gegeven, maar het geschiedde op dat geloof, dat hem tot rechtvaardigheid gerekend werd; het was op zijn vertrouwen op God; op zijn verlaten van zijn land volgens Gods bevel, Hebr. 11:8. Welnu, indien het door het geloof was, dan kon het niet door de wet zijn. Dat bewijst hij door de tegenstelling, welke tussen die beide bestaat, vers 14, 15. Indien degenen die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, dat is: zij en zij alleen en zij krachtens de wet (want de Joden beroemden - en beroemen nog - zich er op dat zij de rechthebbende erfgenamen der wereld zijn, omdat hun de wet gegeven is) dan is het geloof ijdel geworden. Want, indien het noodzakelijk is om aandeel aan de belofte te verkrijgen, dat men de gehele wet volmaakt gehoorzaamt, dan kan de belofte ook nooit die uitwerking hebben. Dan heeft het geen zin ons op haar te verlaten, want dan is de weg ten leven volkomen gehoorzaamheid aan de wet en vlekkeloze, zondeloze onschuld. En die weg is geheel versperd terwijl de wet geen anderen weg opent.
Dat bewijst hij in vers 15. De wet werkt toorn, toorn in ons tegen God; zij ontstemt en tergt de vleselijk-gezinden geest tot vijandschap tegen God, gelijk een dam in een stroom hem doet zwellen: - en toorn van God tegen ons. De wet werkt dat, namelijk zij maakt het openbaar, of ons verbreken van de wet werkt het. Nu staat het vast dat wij nooit de erfenis verwachten kunnen van een wet die toorn werkt. Hoe de wet toorn werkt, toont hij duidelijk aan in het tweede gedeelte van dit vers: Want waar geen wet is daar is ook geen overtreding, een algemeen toegestemde waarheid, die inhoudt: Waar wel een wet is, daar is ook overtreding, en die overtreding werkt uitdagend, en daardoor werkt de wet toorn.
3. Waarom de belofte aan hem door het geloof geschied was; en wel om drie redenen, vers 16.
A. Opdat zij naar genade zij; opdat de genade er de eer van hebben zou; door genade, en niet door de wet; door genade en niet door schuld of door verdienste. Genade! genade! roept elke steen, en vooral de hoeksteen in dezen tempel. Het geloof heeft bijzondere betrekking op vergunde genade, gelijk de genade heeft op ontvangend geloof. Door genade en daarom door geloof, Ef. 2:8. Wat God wil dat elke kroon geworpen worde aan de voet der genade, der vrije genade; en dat elke tong in de hemel dit loflied zingen zal: Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uwen naam geef eer!
B. Opdat de belofte vast zij. Het eerste verbond, zijnde een werkverbond, was niet vast, maar door de tekortkoming van de mens werden de daarbij toegezegde zegeningen afgesneden. En om daardoor de naleving van het tweede verbond des te meer te verzekeren en vast te maken, werd een andere weg gevonden: niet uit de werken. (Indien het uit de werken ware, dan zou de belofte niet vast zijn door de voortdurende tekortkoming en zwakheid van het vlees.) Maar uit het geloof; dat alles ontvangt van Christus en handelt in voortdurende afhankelijkheid van Hem, als de grote bewaarder van onze verlossing, die bij Hem veilig is. Daarom is het verbond vast, omdat het zo in alle delen wèl geordend is, 2 Sam. 23:5.
C. Opdat het moge vast zijn al de zade. Wanneer het door de wet ware, dan zou het beperkt geweest zijn tot de Joden alleen, want hunner zijn de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, Rom. 9:4 Maar daarom was het door het geloof, opdat ook de heidenen zowel als de Joden er deel aan zouden verkrijgen; het geestelijke zowel als het vleselijke zaad van de gelovigen Abraham. God wilde de belofte zo geven dat zij de meest mogelijke uitgebreidheid hebben zou, ten einde alle ware gelovigen te omvatten; opdat besnijdenis noch voorhuid er buiten zouden staan. En daarom verwijst hij ons in vers 17 naar Gen. 17:5; naar de reden der verandering van de naam Abram (grote vader) in die van Abraham (vader van een grote menigte). Hij haalt aan: "Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld. Dat is, alle gelovigen, beide voor en na de komst van Christus in het vlees, zullen Abraham tot hun voorbeeld nemen en hem vader noemen. De Joden zeiden dat Abraham de vader was van alle proselieten: Zie, hij is de vader van de gehele wereld, van allen die vergaderd zijn onder de vleugelen van de hemelse Majesteit" (Maimonides).
Romeinen 4:17-22🔗
Nadat hij heeft opmerkzaam gemaakt wanneer Abraham gerechtvaardigd werd door het geloof, en waarom, gaat de apostel hier over - ter ere van Abraham en tot een voorbeeld van ons, die hem onze vader noemen - tot een beschrijving en aanbeveling van het geloof van Abraham. Merk op:
I. In wien hij geloofde. In God, die levend maakt. Het geloof hecht zich aan God zelf. Niemand kan een ander fondament leggen. Merk nu op waarop in God het geloof van Abraham het oog gevestigd hield; op datgene, wat zeer zeker zijn geloof betreffende de beloofde dingen meest zou bevestigen.
1. God die de doden levend maakt. Vers 17. Hem was beloofd dat hij de vader van vele volken zijn zou, toen hij en zijn vrouw zo goed als dood (verstorven) waren, Heb. 11:11, 12. Daarom zag hij op God als de God, die het leven in de doodsbeenderen kan blazen. Hij, die de doden opwekken kan, kan alles doen; Hij kan Abraham, die al oud geworden is, een kind schenken; Hij kan de heidenen, die dood zijn in zonden en misdaden, Ef. 2:2, een Goddelijk, geestelijk leven geven, Vergelijk Ef. 1:19, 20.
2. Die roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren, dat is: die alle dingen schept door het woord Zijner kracht, gelijk in de beginne, Gen. 1:3; 2 Cor. 4:6. De rechtvaardigmaking en verlossing van zondaren, het aannemen van de heidenen, die geen volk waren, dat alles was een genadig roepen van dingen, die niet waren, alsof zij waren; aanzijn geven aan dingen die niet bestonden. Dat is een teken van de vrijmacht Gods en van Zijn onbeperkte heerschappij, een machtige steun voor het geloof wanneer al het andere ontzinkt en ontvalt. Het is de heilige wijsheid en handeling van het geloof zich juist in God vast te houden aan hetgeen evenredig is aan de moeilijkheden waarmee het worstelt en hetgeen het beste antwoord op de bezwaren zal geven. Het geloof is steunen op de algenoegzaamheid Gods voor de vervulling van hetgeen onmogelijk is voor alles, behalve voor die algenoegzaamheid. Daardoor werd Abraham een vader van vele volken voor Hem, aan Wie hij geloofd heeft; dat is in het oog en de schatting van God; of: gelijk hij aan Wie hij geloofd heeft. God is de algemene Vader, en dat was Abraham ook. Door het geloof worden wij door God aangenomen niet alleen, maar Hem gelijkvormig.
II. Hoe hij geloofde. Hier verheerlijkt hij in velerlei uitdrukkingen de kracht van Abrahams geloof.
1. Hij geloofde tegen hoop op hoop, vers 18. De hoop van nature was tegen hem. Alle bewijsvoeringen van zinnen, van rede, van ondervinding, welke in zulke gevallen de hoop wekken en ondersteunen, waren tegen hem. Geen tweede oorzaken lachten hem toe, niet het minste was er om zijn hoop te begunstigen. Maar tegen al deze bewijzen voor het tegendeel in geloofde hij; want hij had een hoop in zijn voordeel. Hij geloofde op hope, die in hem verrees gelijk zijn geloof deed, bij de overweging van Gods almacht. Dat hij zou worden een vader van vele volken. Dus stelde God door Zijn almachtige genade hem instaat om te geloven tegen hoop in, opdat hij voor alle geslachten een voorbeeld van een groot en sterk geloof zou zijn. Het was betamelijk dat hij, die bestemd was een vader der gelovigen te zijn, iets buitengewoons in zijn geloof zou hebben; dat in hem het geloof zijn hoogste trap zou bereiken, opdat daardoor de pogingen van alle volgende gelovigen mochten worden geleid, opgewekt en verlevendigd. Of wel, dit wordt genoemd als de inhoud van de belofte waaraan hij geloofde; en hij verwijst naar Gen. 15:5. Zo zal uw zaad zijn: als de sterren des hemels, zo ontelbaar en zo heerlijk. Dat was hetgeen hij geloofde, toen het hem gerekend werd tot rechtvaardigheid, vers 6. En het is opmerkelijk dat deze bijzondere inhoud van zijn geloof was tegen hope, tegen de hersenschimmen en de onderstellingen van zijn ongeloof. Hij had kort tevoren zeer sterk beweerd dat hij kinderloos zou heengaan; dat de ingeborene van zijn huis zijn erfgenaam zou zijn, vers 2, 3, en dit ongeloof was een teleurstelling voor zijn geloof, dat daarom tegen hope genoemd wordt.
2. Niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, vers 19. Merk op: zijn eigen lichaam was nu verstervende; het was ten hoogste onwaarschijnlijk dat hij een kind kon verwekken; ofschoon de nieuwe levenskracht, dat God hem schonk, zo krachtig was, dat het voortduurde na Sara’s dood; waarvan zijn kinderen bij Ketura getuigen zijn. Wanneer God enige bijzondere zegening, een kind der belofte, voor Zijn volk bestemt, legt Hij gewoonlijk een vonnis des doods op de zegening zelf en op al de wegen die ertoe leiden. Jozef moest slaaf gemaakt en gevangen gezet worden alvorens hij verhoogd werd. Maar Abraham nam dit niet in aanmerking, oe katenoêse, hij liet zijn gedachten daarbij niet stilstaan. Hij zei wel: Zal een kind geboren worden aan een, die honderd jaren oud is? Gen. 17:17. Maar dat was de taal van zijn bewondering en van zijn begeerte naar hetgeen volgen zou, niet van twijfel en wantrouwen; zijn geloof ging die overweging voorbij en dacht aan niets dan aan de zekerheid der belofte; met de beschouwing daarvan was hij vervuld en dat hield zijn geloof staande. Niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt. Het is enkel zwakheid des geloofs wanneer iemand de nadruk legt op de moeilijkheden en schijnbare onmogelijkheden, die op de weg der belofte oprijzen. Ofschoon dat de wijsheid en voorzichtigheid van de vleselijke rede moge zijn, toch is het zwakheid van het geloof om aldoor te turen op de moeilijkheden, die de belofte in de weg komen.
3. Hij heeft aan de belofte Gods niet getwijfeld door ongeloof, vers 20. Hij twijfelde niet omdat hij niet lette op de tegenwerpingen en ontmoedigingen van de tweede oorzaken; oe diëkri thê, hij sprak niet tegen; hij hield er zijn eigen beschouwingen niet over; hij nam de tijd niet om te overwegen of hij het zou aannemen of niet; hij kwam er niet tegen in verzet en aarzelde niet; maar door een besliste en allesbeslissende daad zijner ziel, met heilige vrijmoedigheid, waagde hij alles op de belofte. Hij hield dat voor een zaak, waarover hij geen tegenbewijs of redetwist wilde toelaten, maar stelde het dadelijk vast als een geregeld punt, was er over in geen enkel opzicht in twijfel; hij twijfelde niet door ongeloof. Ongeloof ligt op de bodem aan al onze twijfelingen aan Gods beloften. Het is niet de belofte die faalt, maar ons geloof dat faalt, indien wij twijfelen.
4. Hij is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer, een dunamoothê, hij werd gesterkt in het geloof, zijn geloof won grond door de oefening. Ofschoon het zwakke geloof niet afgewezen, het gekrookte riet niet verbrijzeld, de rokende vlaswiek niet geblust zal worden, wordt toch het sterke geloof aanbevolen en geëerd. De kracht van zijn geloof bleek uit de overwinning, die het over zijn vrees behaalde. En daarbij gaf hij de eer aan God, want gelijk het ongeloof God onteert door Hem tot een leugenaar te maken, 1 Joh. 5:10, zo geeft het geloof God de eer door te bezegelen dat Hij getrouw is, Joh. 3:33. Abrahams geloof gaf Gode de eer van Zijn wijsheid, macht, heiligheid en goedheid en bepaaldelijk Zijn trouw, door te rekenen op het woord dat Hij gesproken had. Wij mensen zeggen van elkaar: Hij, die een ander vertrouwt, geeft hem crediet en eert hem door hem op zijn woord te geloven. Zo gaf Abraham Gode de eer door op Zijn woord te vertrouwen. Wij horen onze Heere Jezus geen enkel ding zo voortdurend aanbevelen als een krachtig geloof, Matth. 8:10; 15:28; en daarom geeft God eer aan het geloof, aan het grote geloof, omdat het geloof, het grote geloof Gode de eer geeft.
5. Hij was ten volle verzekerd, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen, plêrophorêtheis. Vers 21. Hij was vervuld met het grootste vertrouwen en de grootste verzekerdheid; het is een vergelijking ontleend aan een schip, dat met volle zeilen de haven binnenvaart. Abraham zag de stormen van twijfel en vrees en verzoekingen, die tegen de belofte zouden opsteken, waarvoor menigeen het zeil zou gestreken hebben om tot beter dagen de reis uit te stellen en te wachten op een vriendelijker getij van gevoel en rede. Maar Abraham, die God tot loods had en de belofte tot kaart en kompas, besloot de reis te aanvaarden en zette als goed zeeman alle zeilen bij, worstelde door alle moeilijkheden heen, lette niet op wind of wolken, maar vertrouwde op de deugdelijkheid van zijn schip en de wijsheid en getrouwheid van zijn loods, en behaalde moedig de haven, om thuis te komen met onberekenbare winst. Zo was zijn vaste overtuiging, die gegrond was op de almacht Gods: die was machtig. Onze aarzelingen komen voornamelijk voort uit ons wantrouwen van de Goddelijke macht, en dus: om vast te staan is het niet alleen nodig te geloven dat Hij getrouw is, maar ook dat Hij machtig is te doen wat Hij beloofd heeft.
En daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend, vers 22. Omdat hij met zulk een vertrouwen alles waagde in de Goddelijke belofte, nam God hem genadig aan, en beantwoordde niet alleen aan, maar deed boven de verwachting. Deze wijze van Godverheerlijking door een vast vertrouwen op Zijn enkele belofte was zo hoogst overeenkomstig met Gods voornemens en zo beantwoordende aan zijn eer, dat Hij haar genadig aannam als rechtvaardigheid, en hem rechtvaardigde ofschoon er in de daad zelf niets was, dat zulk een aanneming kon verdienen. Dit toont aan waarom het geloof verkoren is om de eerste voorwaarde voor onze rechtvaardigmaking te zijn, omdat het de genade is, die van al de volgende Gode de eer geeft.
Romeinen 4:23-25🔗
In het slot van dit hoofdstuk, past Paulus dit alles op ons toe, en, nadat hij overvloedig bewezen heeft dat Abraham door het geloof gerechtvaardigd is geworden, besluit hij met te zeggen dat deze rechtvaardiging geschiedde als een voorbeeld van de onze. Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, vers 23. Het is niet alleen bedoeld als een historische eervolle vermelding van Abraham, of als een verhaal van iets dat hem bijzonder aangaat (gelijk sommige tegenstanders van de kinderdoop ons noodzaken willen te geloven dat de besnijdenis een zegel van de rechtvaardigmaking door het geloof, vers 11, was alleen voor Abraham en voor niemand anders). Nee, de Schrift bedoelde niet hierdoor enigen bijzondere weg van rechtvaardigmaking te beschrijven, die alleen voor Abraham gold als zijn uitsluitend voorrecht. De mededelingen betreffende de Oud-Testamentische heiligen, die ons overgeleverd zijn, werden niet alleen bedoeld als geschiedverhalen, om ons in te lichten en te vermaken, maar als voorlopers om ons te besturen, als voorbeelden ons ter lering, 1 Cor. 10:11; Rom. 15:4. En met name dit betreffende Abraham werd geschreven ook om onzentwil, om ons te doen zien welke de gerechtigheid is, die God eist en aanneemt tot onze verlossing; ook voor ons, die gering en zwak zijn, die zoveel bij Abraham tekortkomen in voorrechten en in daden; ons heidenen zowel als Joden, want de zegening van Abraham komt over de heidenen door Christus; voor ons op wie de einden der wereld gekomen zijn, zowel als voor de aartsvaders; want de genade Gods is dezelfde gisteren en heden en tot in eeuwigheid. Zijn toepassing van het gezegde is slechts kort. Wij merken daarbij op:
I. Ons algemene voorrecht; het zal, dat is de rechtvaardigheid zal, ook ons toegerekend worden. De evangelische weg van rechtvaardigmaking is door een toegerekende gerechtigheid, mellei logitesthai, het zal toegerekend worden. Vers 24. Hij gebruikt het werkwoord in de toekomende tijd, om aan te duiden de voortzetting van deze genade aan de kerk; het is evenzo nu en zal zo zijn zolang God een gemeente in de wereld heeft en er kinderen der mensen te rechtvaardigen zijn; want hier is een fontein geopend, die niet ophoudt te springen.
II. Onze algemene plicht, de voorwaarde van dat voorrecht; dat is geloven. Het eigen voorwerp van dat geloof is een Goddelijke openbaring. De openbaring aan Abraham betrof de komende Christus; de openbaring aan ons verkondigt een Christus, die alreeds gekomen is; dit onderscheid in de openbaring verandert de toestand niet. Abraham geloofde dat God machtig was Izak te verwekken uit de verstorven baarmoeder van Sara; wij worden geroepen te geloven dat dezelfde macht nog in veel hoger mate gewerkt heeft in de opstanding van Christus uit de doden. De opstanding van Izak was een zinnebeeld; en dus was ze "om zo te spreken", Hebr. 11:19; de opstanding van Christus was werkelijkheid. Wij zijn geroepen te geloven in Hem, die Christus uit de doden opgewekt heeft; niet alleen in zijn macht waardoor Hij het doen kon; maar steunen op zijn genade in het opwekken van Christus als ons onderpand.
Zo verklaart hij het in vers 25, waar wij een korte samenvatting hebben van de bedoeling van de dood van Christus en van Zijn opstanding; deze zijn de beide voorname sleutels, waardoor de deur der zaligheid geopend wordt.
1. Hij werd overgeleverd om onze zonden. God de Vader leverde Hem over; en Hij leverde zichzelf over tot een offerande voor de zonde. Hij stierf werkelijk als een misdadiger, omdat Hij voor de zonden stierf; doch het waren niet Zijn eigen zonden maar die van Zijn volk. Hij stierf om verzoening aan te brengen voor onze zonden, om onze schuld uit te delgen, om aan een eeuwige gerechtigheid voldoening te geven.
2. Hij werd opgewekt om onze rechtvaardigmaking; voor de voltooiing en volmaking van onze rechtvaardigmaking. Door de verdiensten van Zijn dood heeft Hij voor onze schuld betaald; in Zijn opstanding verrees Hij tot kwijtschelding voor ons. Toen Hij begraven was lag Hij als gevangene onder het vonnis voor onze schuld, als de borg die op zich genomen had voor ons te voldoen. Op de derde dag werd de engel gezonden om de steen van het graf te wentelen en daardoor de gevangene te ontslaan. Daarin werd de sterkst mogelijke verzekering gegeven dat de Goddelijke gerechtigheid voldaan was, de schuld betaald; anders zou Hij de gevangene niet losgelaten hebben. En daarom legt de apostel bijzondere nadruk op de opstanding van Christus. Het is Christus, die gestorven is; ja wat meer is die ook opgewekt is, Rom. 8.34. Zodat uit alles overvloedig blijkt dat wij niet gerechtvaardigd worden door de verdiensten van onze eigen werken, maar door een vertrouwend, gehoorzame afhankelijkheid van Jezus Christus en Zijn gerechtigheid, als de voorwaarde aan onze zijde voor ons recht op toerekening en verlossing. Dat was de waarheid, welke Paulus in dit en in het voorgaande hoofdstuk vastgesteld heeft als de grote oorzaak en grondslag van al onze troost.