Romeinen 7
- WEET gij niet, broeders (want ik spreek tot degenen die de wet verstaan), dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft?
- Want een vrouw die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans.
- Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is als zij eens anderen mans wordt.
- Zo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.
- Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen.
- Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwheid des Geestes, en niet in de oudheid der letter.
- Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren.
- Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood.
- En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.
- En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden.
- Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid en door hetzelve gedood.
- Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.
- Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden, opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn, werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde bovenmate werd zondigende door het gebod.
- Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.
- Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.
- En indien ik hetgene doe dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe dat zij goed is.
- Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont.
- Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.
- Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
- Indien ik hetgene doe dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont.
- Zo vind ik dan deze wet in mij: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.
- Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mens,
- Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.
- Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
- Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere.
- Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij te letten:
I. Op onze vrijheid van de wet, als een beweegreden aangevoerd om aan te dringen op onze heiligmaking, vers 1-6.
II. Op de uitnemendheid en nuttigheid van de wet, die daartegenover wordt beweerd en aangetoond uit des apostels eigen ondervinding, vers 7-14.
III. Op een beschrijving van de botsing tussen de genade en de bedorvenheid onzer harten, vers 15-25.
Romeinen 7:1-6🔗
Onder andere bewijsvoeringen, in het voorgaande hoofdstuk gebruikt om ons te bewegen tegen de zonde en voor de heiligheid, is er een, dat wij niet onder de wet zijn; en deze bewijsvoering wordt hier nader aangedrongen en verklaard, Rom. 7:6. Wij zijn vrijgemaakt van de wet. Wat wordt daarmee bedoeld? En hoe is dit een bewijs dat de zonde niet meer over ons heersen zal en dat wij moeten wandelen in nieuwigheid des levens?
1. Wij zijn verlost van die macht der wet, welke ons vervloekt en veroordeelt om de door ons gepleegde zonden. De uitspraak der wet tegen ons is dus herzien en vernietigd voor alle ware gelovigen, door de dood van Christus. De wet zei: De ziel die zondigt, zal sterven, maar wij zijn verlost van de wet. De Heere heeft uw zonden van u genomen, gij zult niet sterven. Wij zijn verlost van de vloek der wet, Gal. 3:13.
2. Wij zijn verlost van die macht der wet, welke de zonde, die in ons woont, uitdaagt en ophitst. Dat schijnt de apostel voornamelijk te bedoelen in vers 5: De bewegingen der zonde, die door de wet zijn. De wet beval, verbood en dreigde de bedorven, gevallen mens, maar bood hem geen genade aan om hem te genezen en te versterken, en daardoor wekte zij onze verdorvenheid des temeer op, gelijk de zon, door op een mesthoop te schijnen, er allerlei onreine dampen uit doet opstijgen. Wij zijn verlamd door de val, nu komt de wet en gebiedt ons te gaan, maar geeft geen genezing van onze verlamming; en daardoor maakt zij ons ellendiger en onbeholpener dan ooit. Dit moet verstaan worden van de wet, niet als regel, maar als werkverbond. Welnu, dit zijn alle drijfveren om heilig te zijn, want daarin is aanmoediging voor onze pogingen, ofschoon wij nog in veel tekort komen. Wij zijn onder de genade, welke kracht belooft om te volbrengen wat geboden wordt, en vergeving na het berouw wanneer wij verkeerd handelen. Dat is de bedoeling van deze verzen in het algemeen: wij zijn uit het oogpunt van belijdenis en voorrechten, onder een genadeverbond en niet onder een werkverbond; onder het Evangelie van Christus en niet onder de wet van Mozes. Het verschil tussen de staat der wet en dien des Evangelies had hij tevoren toegelicht door de vergelijking met een opstaan tot een nieuw leven en het dienen van een nieuwen meester; hier spreekt hij er over onder de gelijkenis van een huwelijk met een nieuwen echtgenoot.
I. Ons eerste huwelijk was met de wet, hetwelk volgens de wetten van het huwelijk alleen duurde zolang de wet leefde. De wet des huwelijks is verbindend tot de dood van een der beide partijen, het doet er niet toe welke, en langer niet. De dood van een ontslaat beiden. Hiervoor beroept hij zich op henzelf als mensen die de wet verstaan, vers 1. Ik spreek tot degenen die de wet verstaan. Het is een groot voordeel te spreken tot mensen die kennis hebben, want dezen kunnen gemakkelijker een waarheid begrijpen en waarderen. Velen van de Christenen te Rome waren Joden geweest, en dus met de wet wèl vertrouwd. Op mensen van kennis heeft men altijd meer vat. De wet heerst over de mens zo langen tijd als hij leeft, vers 1. Voornamelijk de wet op het huwelijk heeft die macht; maar over ‘t algemeen geldt die beperking voor elke wet, al de wetten van volken, betrekkingen of geslachten.
1. De verplichting aan de wet strekt zich niet verder uit; door de dood wordt de dienstknecht, die onder het juk was, bevrijd van zijn meester, Job 3:19.
2. De veroordeling door de wet strekt zich niet verder uit; de dood is het einde der wet. De daden sterven met de personen. De strengste wet kan niet meer dan het lichaam doden en daarna kunnen zij niets meer doen. Terwijl wij leefden onder de wet, waren wij dus onder hare heerschappij, omdat wij in de Oud-Testamentische toestand waren, alvorens het Evangelie in de wereld kwam en alvorens het met kracht in onze harten kwam.
Zo is ook de wet van het huwelijk, vers 2. De vrouw is aan de man verbonden zolang hij leeft; zo aan hem verbonden dat zij met geen anderen trouwen kan; deed zij dat, dan zou zij een overspeelster genaamd worden, vers 3. Het zou haar een overspeelster maken niet alleen wanneer zij verontreinigd werd door, maar ook indien zij huwde met, een anderen man; want dat is nog veel erger; dat is misbruik maken van een instelling Gods, door die tot dekmantel voor onzedelijkheid te verlagen.
Zo waren wij uitgehuwelijkt aan de wet, vers 5. Toen wij in het vlees waren, dat is: in onze vleselijke staat, onder de overheersende macht van zonde en verdorvenheid; in het vlees als ons element, wrochten de bewegingen der zonde, die door de wet zijn, in onze leden. Wij werden meegesleurd door de stroom der zonde, en de wet was slechts een onvoldoende dam, die de stroom alleen hoger deed rijzen en wilder zwellen. Onze begeerte was tot de zonde, gelijk die van de vrouw tot haar echtgenoot; en de zonde heerste over ons. Wij omhelsden haar, hadden haar lief, wijdden alles aan haar, gingen dagelijks met haar om en maakten het onze grootste zorg haar te behagen. - Wij waren onder een wet van zonde en dood, gelijk een getrouwde vrouw onder de wet des huwelijks; en de gevolgen van dit huwelijk waren vruchten ten dode; dat is: daadwerkelijke overtredingen werden voortgebracht door de oorspronkelijke verdorvenheid; daden die de dood verdienden. De begeerlijkheid, ontvangen hebbende door de wet (want die is de kracht der zonde, 1 Cor. 15:56), brengt zonde voort, en de zonde, voleindigd zijnde, baart de dood, Jak. 1:15. Dat is de nakomelingschap, welke voortspruit uit het huwelijk van de zonde met de wet. Dat komt van de bewegingen der zonde in onze leden. En dat gaat gedurende het gehele leven voort, zolang de wet levend is voor ons en wij levend zijn voor de wet.
II. Ons tweede huwelijk is met Christus, en wat zijn daarvan de gevolgen?
1. Wij zijn bevrijd, door de dood van onze verplichting jegens de wet als verbond, gelijk de vrouw door de dood van haar echtgenoot vrij wordt van hare verplichting jegens hem, vers 3. De vergelijking gaat niet geheel op, maar dat is ook niet nodig. Gij zijt ook der wet gedood, vers 4. Hij zegt niet: "de wet is gedood (sommigen denken: omdat hij geen aanleiding wilde geven aan degenen, die nog voor de wet ijverden, om zich beledigd te achten); maar, hetgeen op hetzelfde neerkomt: Gij zijt der wet gedood. De kruisiging van de wereld voor ons en van ons voor de wereld, zijn in de grond dezelfde zaak; evenzo het sterven van de wet voor ons en van ons voor de wet.
Wij zijn vrijgemaakt van de wet, vers 6, katêrgêthêmen, wij hebben met de wet niets meer uitstaan; onze verplichting tegenover haar als echtgenoot is vernietigd, want ze is waardeloos geworden. En nu spreekt hij van de wet, die dood is voorzover zij een wet van dienstbaarheid voor ons was: overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden werden; niet de wet zelf, maar haar verplichting om de zonden te straffen en te werken. Die is dood, die heeft haar macht verloren en zulks door het lichaam van Christus; door het lijden van Christus in Zijn lichaam, door Zijn gekruisigde lichaam, dat de wet afschafte, aan haar eisen voldeed, onze verbreking van haar bevelen betaalde en ons een verbond van genade verwierf, waarin gerechtigheid en kracht ons gewaarborgd zijn, hetgeen niet het geval was of kon zijn door de wet. Wij zijn voor de wet dood door onze mystieke vereniging met het lichaam van Christus. In onze doop door onze belijdenis in Christus ingelijfd, en evenzo door ons geloof daadwerkelijk en krachtgevend, zijn wij dood voor de wet, en hebben even weinig met haar uitstaan als de gestorven dienstknecht, die vrij geworden is van zijn meester, met diens juk nog verder te doen heeft.
2. Wij zijn gehuwd aan Christus. De dag van ons geloven was de dag van onze huwelijksverbintenis met de Heere Jezus. Wij traden een leven in van afhankelijkheid van Hem en verplichting aan Hem. Eens Anderen geworden, desgenen die van de doden opgewekt is; vers 4, een aanwijzing van Christus, die betekenisvol is. Want indien ons sterven voor de wet en voor de zonde gelijkmaking is aan de dood van Christus en aan de kruisiging van Zijn lichaam, dan is onze toewijding aan Christus in nieuwigheid des levens de gelijkmaking aan de opstanding van Christus. Wij zijn uitgehuwelijkt aan de verrezen, verhoogden Jezus; een zeer eervol huwelijk, (Vergelijk 2 Cor. 11:2; Ef. 5:29). Op deze wijze en tot dit doel.
A. Opdat wij Gode vruchten dragen zouden, vers 4. Het doel van een huwelijk is vrucht voortbrengen. God stelde het huwelijk in om een zaad Gods te zoeken, Mal. 2:15. De vrouw wordt vergeleken met een vruchtbare wijnstok, en de kinderen worden de vrucht des buiks genoemd. Welnu, het grote doel van ons huwelijk met Christus is onze vruchtbaarheid in liefde, in genade en in alle goed werk. Dat is vrucht voor God, Gode welbehagelijk, overeenkomstig Zijn wil, tot doel van Zijn heerlijkheid. Gelijk ons eerste huwelijk met de zonde vruchten voor de dood voortbracht, zo geeft ons tweede huwelijk met Christus vruchten voor God, vruchten der gerechtigheid. Goede werken zijn de kinderen van onze nieuwe natuur, de voortbrengselen van onze vereniging met Christus, gelijk de vruchtbaarheid van de wijnstok het gevolg is van haar eenzijn met de wortel. Welke ook onze belijdenis en aanspraken mogen zijn, er wordt Gode geen vrucht gedragen tenzij wij gehuwd zijn met Christus; het is alleen in Christus Jezus dat wij geschapen zijn tot goede werken, Ef. 2:10. De enige vrucht die als goed in aanmerking komt is die, welke voortgebracht wordt in Christus. Hierdoor zijn de goede werken der gelovigen onderscheiden van die der huichelaars en eigengerechtigen, dat zij voortgebracht worden in huwelijk, in vereniging met Christus, in de naam van de Heere Jezus, Coll. 3:17. Dit is, zonder tegenspraak, een van de grote verborgenheden der Godzaligheid.
B. Opdat wij alzo dienen zouden in nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid der letter, vers 6. Gehuwd zijnde met een nieuwen echtgenoot, moeten wij onze wegen veranderen. Wij moeten voortgaan met dienen, maar het is nu een dienst die volkomen vrijheid is, terwijl de dienst van de zonde volstrekte slavernij was; wij moeten nu dienen in nieuwigheid des geestes, door nieuwe geestelijke beginselen, in geest en in waarheid, Joh. 4:24 Joh 4.24. Er moet een vernieuwing van onze geest gewerkt worden door de Geest van God, en daarin moeten wij dienen. Niet in de oudheid der letter; dat is: wij moeten niet ons tevreden stellen met uiterlijke diensten, gelijk de vleselijk-gezinde Joden deden, die zich verhieven op hun aanhankelijkheid aan de letter der wet en niet achtten op het geestelijk deel van de eredienst. De letter wordt gezegd te doden door haar gebondenheid en verschrikking, maar wij zijn bevrijd van dat juk opdat wij God zouden dienen zonder vrees in heiligheid en gerechtigheid, Luk. 1:74, 75. Wij leven onder de bedeling des Geestes, en daarom moeten wij geestelijk zijn en dienen in de geest. (Vergelijk 1 Cor. 3:3, 6) Het komt ons toe te dienen achter het voorhangsel en niet in het voorhof.
Romeinen 7:7-14🔗
De apostel brengt hier een tegenwerping te berde tegen wat hij in de vorige afdeling gezegd had, waarop hij zeer voldoende antwoordt. Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Toen hij gesproken had over de heerschappij der zonde, had hij zoveel gezegd betrekkelijk de invloed der wet, in haar hoedanigheid van verbond op die heerschappij, dat hij licht verkeerd begrepen kon worden alsof hij aanmerking op de wet gemaakt had. En om dit te voorkomen toont hij uit zijn eigen ondervinding de grote voortreffelijkheid en nuttigheid van de wet aan, niet als verbond, maar als gids. En verder bewijst hij hoe de zonde gelegenheid neemt uit het gebod. Merk hier vooral op:
I. De grote voortreffelijkheid der wet in zichzelve. Het was verre van Paulus aanmerkingen te maken op de wet. Nee hij spreekt zeer eervol over haar.
1. Zij is heilig, rechtvaardig en goed, vers 12. Dat is de wet in haar geheel en dat is elk der geboden, die zij bevat. Wetten zijn zoals de wetgevers zijn. God, de grote wetgever, is heilig, rechtvaardig en goed; dus moet Zijn wet het noodzakelijk ook zijn. Haar inhoud is heilig, zij beveelt heiligheid en spoort tot heiligheid aan; zij is heilig, want zij is overeenkomstig de heilige wil van God, die de oorsprong van alle heiligheid is. Zij is rechtvaardig, want zij is in overeenstemming met de regelen van rechtvaardigheid en rechte redenen; de wegen des Heeren zijn recht. Zij is goed in haar bedoeling: zij werd gegeven ten goede van de mensheid, ter bewaring van vrede en orde in de wereld. Zij maakt hen die haar betrachten goed; haar doel was de mensheid te verbeteren en te hervormen. Overal waar echte genade is wordt dat toegestemd; - dat de wet heilig, rechtvaardig en goed is.
2. De wet is geestelijk, vers 14; niet alleen ten opzichte van haar uitwerking, omdat het haar bedoeling is ons geestelijk te maken, maar ook in betrekking tot haar inhoud; zij bereikt onze geest, legt er beslag op, geeft er stuur aan, regeert de beweegredenen van de inwendige mens; zij is de doorzoekster van de gedachten en overleggingen des harten, Heb. 4:12. Zij verbiedt geestelijke boosheid, moord des harten, overspel in de gedachten. Zij gebiedt geestelijken dienst, vraagt om het hart, verplicht ons God in de geest te dienen. Zij is een geestelijke wet, want zij is gegeven door God, die een Geest is en de Vader der geesten; zij is gegeven aan de mens, wiens voornaamste deel geestelijk is; en daarom is de wet voor de mens noodzakelijk een wet voor de ziel. Hierin staat de wet van God boven alle andere wetten, dat zij een geestelijke wet is. Andere wetten mogen hartstocht en voorstelling verbieden, die verraad des harten zijn, maar zij kunnen er geen verhaal op zoeken, tenzij die zich in daden openbaren; maar de wet van God rekent met de onreinheid des harten, al treedt die niet naar buiten. Was mijn hart van ongerechtigheid, Jer. 4:14. Wij kennen die (onze ongerechtigheden). Wij weten dat de wet, enz. Overal waar ware genade is, daar is ook de ondervindelijke kennis van de geestelijkheid van de wet Gods.
II. Het grote voordeel dat hij van de wet had gehad.
1. Zij is ontdekkend. Ik kende de zonde niet dan door de wet, vers 7. Gelijk hetgeen recht is ontdekt hetgeen krom is, gelijk het spiegelglas ons ons aangezicht met al zijn vlekken en onvolmaaktheden doet zien, zo is er geen middel om te komen tot die kennis van de zonde, welke noodzakelijk is voor berouw, en als gevolg daarvan voor vrede en vergeving, dan de vergelijking van ons hart en leven met de wet. Voornamelijk kwam hij tot de kennis van de zonde der begeerlijkheid door de inhoud van het tiende gebod. Door begeerlijkheid bedoelt hij de in ons wonende zonde; de zonde in haar eerste bewegingen en werkingen, het verdorven beginsel. Dat leerde hij kennen doordien de wet zegt: Gij zult niet begeren. De wet spreekt anders dan de Farizeeën en Schriftgeleerden haar deden spreken; zij sprak in geestelijken zin en bedoeling. Daardoor wist hij dat begeren zonde is en wel een zeer zware zonde; dat deze bewegingen en genegenheden des harten, ook wanneer ze niet tot daden van zonde komen, zondig, zelfs zeer zondig zijn. Paulus had een zeer vlug, doordringend verstand en al de voordelen van een uitnemende opvoeding, en toch kwam hij niet tot de kennis van de inwonende zonde alvorens de Geest hem die door de wet leerde kennen. Er is niets waarvoor de natuurlijke mens zo blind is als voor zijn aangeboren verdorvenheid, het begrip daarvan is voor hem ten enenmale verborgen totdat de Geest door de wet het hem openbaart en leert kennen. Zo is de wet ons een tuchtmeester, om ons naar Christus te leiden; zij opent en peilt de wond en bereidt daardoor de genezing voor. Zo blijkt de zonde door het gebod zonde te zijn, vers 13; zij treedt naar voren onder eigen vlag; toont zich zoals zij werkelijk is; en ge kunt haar bij geen erger naam dan bij haar eigen naam noemen. Door het gebod wordt zij zelfs bovenmate zondigende, dat is: het blijkt daardoor dat zij zulks is. Wij zien nooit welk dodelijk vergif van kwaadheid er in de zonde is, alvorens wij haar vergelijken met de wet, en met de geestelijken aard der wet; en dan eerst zien wij hoe bitter en boosaardig zij is.
2. Het was vernederend, vers 9. Ik was levend. Hij verbeeldde zich in zeer goeden toestand te zijn; naar zijn eigen voorstelling en mening was hij levend, zeer zeker van en vertrouwende op zijn deugdelijke toestand. Dat was hij eertijds, - pote,- in vroegere tijden, toen hij een Farizeeër was; want het was een gewoonte van die mensen om een zeer goede gedachte van zichzelf te hebben; en Paulus was toen evenals al de anderen; de oorzaak daarvan was dat hij was zonder de wet. Ofschoon onderwezen aan de voeten van Gamaliël, een leraar der wet; hoewel zelf een groot geleerde in de wet zijnde en een van haar nauwgezetste nalevers en ijverigste voorvechters, was hij toch zonder de wet. Hij had de letter van de wet, maar niet haar geestelijke bedoeling; de schil, maar niet de kern. Hij had de wet in zijn hand en in zijn hoofd; maar hij had haar niet in zijn hart; hij had haar kennis, maar niet haar kracht. Er zijn zeer velen, die geestelijk dood zijn in de zonden, en toch levend in hun eigen mening; en het is hun onbekendheid met de wet, waardoor zij in die dwaling vervallen.
Maar als het gebod gekomen is, toen de kracht van het gebod kwam, niet alleen in zijn ogen, maar in zijn hart, zo is de zonde weer levend geworden, evenals het stof in een kamer in beweging komt (levend wordt, tevoorschijn komt) zodra de zonnestralen daarin toegelaten worden. Paulus zag toen in de zonde wat hij er vroeger nooit in gezien had; hij zag in de zonde wat zij teweegbrengt; de bittere wortel, de bedorven vrucht, de neiging tot afdwalen; hij zag de zonde in haar eigen gedaante; ontvormend, ontreinigend en verbrekend een rechtvaardige wet; beledigende een ontzaglijke Majesteit; ontheiligende een vrijmachtige kroon door haar tegen de aarde te werpen; hij zag de zonde in al haar gevolgen, de zonde met de dood op de hielen; de zonde met de vloek tot angel in haar schorpioenstaart. Zo is de zonde weer levend geworden, maar ik ben gestorven; toen stierf ik; ik verloor die goede gedachte over mijzelf die ik gehad had, en ik kwam tot geheel ander inzicht. De zonde is weer levend geworden, maar ik ben gestorven, dat is: de Heilige Geest overtuigde mij door de wet van de toestand van zonde waarin ik verkeerde en dat die zondige toestand mij in een staat des doods bracht. Dat uitnemende nut heeft de wet; zij is een lamp en een licht; zij bekeert de ziel, opent de ogen, bereidt de weg des Heeren in de woestijn, werpt de rotsen neer, maakt de bergen vlak; en bereidt een volk voor de Heere.
III. Het verkeerde gebruik, dat desniettegenstaande zijn verdorven natuur van de wet gemaakt heeft.
1. De zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht, vers 8. Merk op: Paulus gevoelde in zich alle soorten van begeerlijkheid, ofschoon hij een van de minst-zelfzuchtige mensen was die ooit leefden; hij was naar de rechtvaardigheid van de wet, onberispelijk, en toch was hij vatbaar voor alle soorten van begeerlijkheid. En dat werd gewrocht door de zonde, de inwonende zonde; zijn verdorven natuur; hij spreekt van de zonde die zonde werkt; die nam oorzaak door het gebod. De verdorven natuur zou niet zo in opstand geraakt zijn en niet zo gewoed hebben indien zij niet door de beletselen der wet ware tegengehouden; gelijk kwade sappen in het lichaam des te meer woelen en ontsteking veroorzaken, indien het middel om ze uit te drijven daartoe niet krachtig genoeg is. Het is een eigenschap van de verdorven natuur om geneigd te zijn tot hetgeen verboden is. Sedert Adam van de verboden vrucht at, hebben wij allen voorliefde gehad voor verboden wegen; en de bedorven smaak wordt meest gestreeld door hetgeen slecht en verboden is. Zonder de wet is de zonde dood; gelijk een slang in de winter, totdat de zonnestralen van de wet haar levend maken en in de war brengen.
2. Zij verleidde mij. De zonde verleidt de mens en het is een zeer noodlottige verleiding, vers 11. Door het gebod heeft de zonde oorzaak daartoe genomen. Er wordt in de wet geen bepaalde bedreiging tegen de zondige begeerlijkheid gevonden, en daaruit nam de zonde, dat is zijn bedorven natuur, aanleiding om hem straffeloosheid te beloven, en tot hem, als tot onze eerste voorouders de slang, te zeggen: Gij zult de dood niet sterven. Zo verleidde en doodde hem de zonde.
3. Zij werkte in mij door het goede de dood, vers 13. Hetgeen de begeerte werkt, werkt de dood; want de zonde brengt de dood. Niets is zo goed of een bedorven en boze natuur zal het verderven en het tot een aanleiding tot zondigen maken; geen bloem is zo zoet of de zonde zal er gif uit zuigen. Daarin blijkt de zonde zónde te zijn. Het ergste ding dat de zonde doet, en waarin zij het meest zichzelve gelijk blijft, is wel dat zij de wet misbruikt en uit haar oorzaak neemt tot des te zwaarder boosheid. Zo werd het gebod, dat verordend was ten leven, dat bedoeld was als een gids op de weg naar gelukzaligheid en verheuging, bevonden de dood te zijn, door de verdorvenheid onzer natuur, vers 10. Menige kostelijke ziel valt te pletter op de rots der behoudenis; en hetzelfde woord dat de ene een reuk des levens ten leven is, dat is de ander een reuk des doods ten dode. Dezelfde zon maakt de bloemen welriekender, maar ook de mestvaalt stinkender; dezelfde hitte smelt was, maar versteent klei; hetzelfde kind werd gesteld tot een val en tot een opstanding voor velen in Israël. Het middel om dit ongeluk te voorkomen is onze zielen te buigen onder het gebiedend oppergezag van het woord en de wet Gods; er niet tegen in te gaan maar ons er aan te onderwerpen.
Romeinen 7:15-26🔗
Hier is een beschrijving van de strijd tussen genade en verdorvenheid des harten; tussen de wet van God en de wet der zonde. En dat kan op twee wijzen toegepast worden:
1. Op de worstelingen, die er zijn in een overtuigde ziel, maar die nog onwedergeboren is; gelijk velen onderstellen dat Paulus hier bedoelt.
2. Op de worstelingen in een vernieuwde, geheiligde ziel, maar die nog in de staat der onvolmaaktheid verkeert; zoals anderen onderstellen. En er is groot verschil en veel strijd over de vraag, welke van die beide door de apostel hier bedoeld wordt. Het kwaad treedt hier zozeer op de voorgrond, dat de apostel spreekt van iemand, die verkocht is onder de zonde, die doende en niet het goede verrichtende. Het schijnt bezwaarlijk dit toe te passen op de wedergeborenen, die beschreven worden als dezulken, die niet wandelen naar het vlees maar naar de Geest. Maar toch spreekt de apostel van mensen in wie het goede zover heerst dat zij de zonde haten, de wet toestemmen, er een vermaak in hebben, de wet van God met de geest dienen; en het is nog bezwaarlijker dat toe te passen op de onwedergeborenen, die dood zijn in zonden en misdaden.
I. Laat ons het eerst toepassen op de worstelingen, die voorkomen in een overtuigde ziel, die nog in de staat van zonde is, de wil des Heeren kent maar dien niet volbrengt; die de dingen, welke uitnemender zijn, erkent, die onderwezen is uit de wet, maar haar desniettemin voortdurend breekt, Rom. 2:17, 23. Ofschoon hij in zich een getuigenis heeft tegen de zonde welke hij bedrijft en zeer veel verwijtingen heeft over de begane zonden, daar zijn betere krachten er zich tegen verzetten, en zijn natuurlijk geweten er tegen waarschuwt alvorens de zonde begaan wordt en hem bestraft zodra ze gepleegd is, toch gaat die mens voort de slaaf te zijn van zijn overheersende begeerten. Dit is niet het geval met alle onwedergeborenen, maar alleen met hen die overtuigd zijn door de wet doch niet veranderd door het Evangelie. De apostel heeft gezegd, Rom. 6.14: De zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet maar onder de genade; om daarvan het bewijs te leveren, schetst hij hier het beeld van iemand die onder de wet en niet onder de genade is, en dus onder de heerschappij der zonde. De wet kan de zonde ontdekken, zij kan overtuigen van zonde, maar zij kan de zonde niet overwinnen en ten onder brengen; getuige daarvan is de overheersing der zonde in velen, die zeer sterke wettelijke overtuigingen hebben. Zij openbaart de onreinheid, maar kan die niet afwassen. Zij maakt een mens moedeloos en zwaar belast, Matth. 11:28; belaadt hem met zijn zonden, en toch indien het daarbij blijft, verleent zij geen hulp tot afwerping van dien last; die kan alleen verkregen worden in Christus. De wet kan een mens er toe brengen om uit te roepen: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen! maar onderwijl laat zij hem geboeid en gevangen blijven, want zij is te zwak om hem te kunnen verlossen, Rom. 8.3. Ze geeft hem een geest der dienstbaarheid tot vreze, Rom. 8.15 Welnu, een ziel die door de wet zover gebracht is, bevindt zich goed op weg naar de staat der vrijheid in Christus, ofschoon velen daarbij blijven en niet verder gaan. Felix beefde, maar hij kwam niet tot Christus. Het is mogelijk dat een mens met open ogen naar de hel gaat, Num. 24:3, 4, verlicht door gewone overtuiging, en een beschuldigend geweten in zich omdragende, zelfs in dienst van de duivel. Hij kan toestemmen dat de wet goed is, zich verheugen in de kennis van Gods wegen, Jes. 58:2; hij kan in zich gevoelen een getuigenis tegen de zonde en voor de heiligheid, en bij dit alles toch overweldigd zijn door de in hem heersende liefde tot de zonde. Dronkaards en onzedelijken hebben dikwijls enige zwakke begeerte om hun zonden na te laten en gaan er desniettegenstaande toch mee voort, zo onmachtig en zo onvoldoende zijn hun overtuigingen. Er zijn onder hen velen, die noodzakelijk dit alles zullen verstaan en er ernstig mee instemmen, ofschoon het zeer moeilijk te begrijpen is hoe de apostel indien hij zulke mensen op het oog heeft, het gehele betoog door van zichzelf spreekt, en niet in de verleden, maar in de tegenwoordige tijd. Over zijn eigen toestand toen hij overtuigd was, heeft hij gesproken in de brede, als over een ding dat voorbijgegaan is, vers 7 en v.v: ik ben gestorven; het gebod is bevonden mij ten dode te zijn; en indien hij dus hier spreekt over dezelfde toestand als over zijn tegenwoordige staat en de omstandigheid waarin hij thans verkeert, dan bedoelt hij zeker niet dat het moet opgevat worden gelijk boven aangegeven is; en daarom:
II. Moet het veel meer opgevat worden als gezegd van de worstelingen, die plaatsgrijpen tussen de genade en de verdorvenheid in de geheiligde zielen. Het is ontegensprekelijk dat er overblijfsels van het inwonend bederf zijn ook waar een levend beginsel van genade gevonden wordt, en het is niet minder zeker dat dit bederf dagelijks aan het licht treedt in zonden van zwakheid; die bestaanbaar zijn met een staat van genade. Indien wij zeggen dat wij gene zonden hebben, zo bedriegen wij onszelf, 1 Joh. 1:8, 10. Evenzo staat het vast, dat waarachtige genade tegen deze zonden en dit bederf strijdt, ze niet toelaten wil, ze haat, er over treurt, en er onder kermt als onder een last, Gal. 5:17. Het vlees begeert tegen de geest, en de geest tegen het vlees, en deze staan tegenover elkaar, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wildet. Deze zijn, naar mijn mening, de waarheden, waarop de apostel hier de aandacht vestigt. En zijn voornemen is verder de natuur van de heiligmaking te schetsen; dat zij geen volkomen zondeloosheid in dit leven doet bereiken; en ons daardoor te verlevendigen en aan te sporen in onze worstelingen met het overgebleven bederf. Ons lot is daardoor niet beslist; datgene waartegen wij oprecht strijden, zal ons niet ten laste gelegd worden, en door genade is de eindelijke overwinning verzekerd. Deze worsteling is gelijk die van Jakob en Ezau in de baarmoeder; van de Kanaänieten en de Israëlieten in het Beloofde land, van het huis van Saul en het huis van David; maar de genade is groot en zal de overhand behouden. Zo opgevat en verstaan, kunnen wij hier opmerken:
1. Waarover hij zich beklaagt: de overblijfselen van het inwonend bederf, waarover hij hier spreekt, om aan te tonen dat de wet ongenoegzaam is zelfs om de wedergeboren mens te rechtvaardigen. De beste der mensen heeft nog genoeg in zichzelf om hem te veroordelen, indien God met hem handelen zou naar de wet; en daarvan heeft niet de wet de schuld, maar onze eigen bedorven natuur, die de wet niet kan volbrengen. De gedurige herhaling van dezelfde dingen in dit betoog bewijst hoe diep Paulus’ hart doordrongen was van hetgeen hij schreef, en hoe diep zijn gevoeligheid daarover was. Merk op de bijzonderheden van deze klachten:
A. Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde, vers 14. Hij spreekt van de Korinthiërs als vleselijk, 1 Cor. 3:1. Ook zelfs waar geestelijk leven is, zijn er nog overblijfselen van vleselijke genegenheden; en in zoverre kan iemand gezegd worden te zijn verkocht onder de zonde; hij verkoopt zichzelf niet om godloosheid te plegen, gelijk Achab deed, 1 Kon. 21:25, maar hij werd door Adam verkocht toen deze zondigde en viel; verkocht als een arme slaaf, die de wil van zijn meester moet volbrengen tegen zijn eigen wil in; - verkocht onder de zonde, omdat hij in ongerechtigheid ontvangen en in zonde geboren werd.
B. Hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik, vers 15. En hetzelfde weer, vers 19, 21. Als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij. Zodanig was de kracht van dat bederf, dat hij de volmaking in heiligheid, welke hij begeerde en die hij najaagde, niet bereiken kon. Daarom, terwijl hij voorwaarts streefde naar de volmaking, moest hij voortdurend bekennen dat hij het nog niet gegrepen had en nog niet volmaakt was, Fil. 3:12. Tevergeefs wilde hij bevrijd zijn van alle zonden en volkomen de wet van God doen; dat was zijn stellige begeerte, maar zijn bedorven natuur dreef hem een andere weg op; het was gelijk een belemmering, die hem gestadig neerstootte wanneer hij moeite deed om opwaarts te komen; gelijk een scheefheid in de voet van een fles, waardoor deze gedurig helde wanneer zij rechtop gezet werd.
C. In mij, dat is in mijn vlees, woont geen goed, vers 18. Dat verklaart hij ten opzichte van zijn bedorven natuur, welke hij zijn vlees noemt, en waarvan op zichzelve geen goeds te verwachten is; niet meer dan dat men verwachten kon dat er goed koren zou groeien op een rots of in het zand aan de oever der zee. Wat de nieuwe natuur op zichzelve betreft, die kan niet zondigen, 1 Joh. 3:9, evenmin als het vlees, de oude natuur, op zichzelve, iets goeds kan verrichten. Hoe zou zij kunnen? Want het vlees dient de wet der zonde, vers 25, het is onder de leiding en de heerschappij der zonde, en daarom is het duidelijk dat het geen goed doen kan. De verdorven natuur wordt ook op andere plaatsen vlees genoemd, Gen. 6:3; Joh. 3:6; ofschoon er veel goeds wonen kan in hen die dit vlees hebben, toch is dat vlees op zichzelve zonder enig goeds en niet bekwaam tot enig goed.
D. Ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, vers 23. De bedorven en zondige geneigdheid wordt hier vergeleken bij een wet, omdat zij hem hinderde en tegenstond in zijn goede bewegingen. Zij wordt gezegd te zetelen in zijn leden, omdat, nu Christus Zijn troon had opgericht in zijn hart en alleen de oproerige leden van zijn lichaam de werktuigen der zonde waren, in de zinnelijke lusten. Ook kan het meer in het algemeen verstaan worden van de gehele bedorven natuur, welke de zetel is niet alleen van de zinnelijke, maar ook van de meer - verfijnde begeerlijkheden. Deze voert strijd tegen de wet des gemoeds, tegen de nieuwe natuur; zij drijft de tegenovergestelde weg op, jaagt een tegenovergesteld belang na, waarvan de bedorven gesteldheid en neigingen een grote last en droefheid voor de ziel zijn zowel als haar zwaarste beproeving en slavernij.
Zij neemt mij gevangen, vers 25. Met het vlees dien ik de wet der zonde, dat is, de bedorven natuur, het onwedergeboren deel, werkt gedurig in het belang der zonde.
E. Zijn algemene klacht, vers 24. Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods! De zaak waarover hij zich beklaagt is het lichaam dezes doods; dat kan zien op het lichaam des vleses wat een sterflijk en stervend lichaam is, (zolang wij dit lichaam met ons omdragen zullen wij door het bederf verontrust worden en wanneer wij gestorven zijn - niet vroeger - zullen wij van de zonde bevrijd zijn); maar het kan ook verstaan worden van het lichaam der zonde, de oude mens, de bedorven natuur, welke leidt tot de dood, dat is tot de verwoesting der ziel. Maar het kan ook genomen worden als een vergelijking met een dood lichaam, waarvan volgens de wet de aanraking verontreinigde. Zo zijn de daadwerkelijke overtredingen dode werken, Heb. 9:14, en is de natuurlijke verdorvenheid een dood lichaam. Het was zo moeilijk voor Paulus, alsof hij geketend ware geweest aan een lijk, dat hij overal waar hij ging moest medevoeren. Dat deed hem uitroepen: Ik ellendig mens! De man, die geleerd had in alle omstandigheden tevreden te zijn, beklaagt zich aldus over zijn bedorven natuur. Indien wij geroepen waren over Paulus te oordelen, zouden wij gezegd hebben: Gezegende Paulus, gezant van Christus, gunsteling des hemels, geestelijke vader van duizenden! Maar in zijn eigen schatting was hij een ellendig mens, vanwege de bedorvenheid zijner natuur; omdat hij niet zo goed was als hij zijn wilde, omdat hij het nog niet gegrepen had en nog niet volmaakt was. Over deze ellende beklaagt hij zich: Wie zal mij verlossen! Hij spreekt als iemand die er ziek van is, die alles zou geven om er van bevrijd te worden, die ter rechterhand ziet en ter linkerhand zoekt naar een vriend, die hem van deze verdorvenheid verlossen kan. De overblijfselen van inwonende zonde zijn een vreeslijke last voor een begenadigde ziel.
2. Waarmee hij zichzelf troost. Het geval was bedroevend, maar er was hulp. Drie dingen vertroostten hem:
A. Zijn geweten getuigde dat er desniettegenstaande een goed beginsel in hem was, dat regeerde en overwon. De zaak staat goed wanneer in een ziel niet alles denzelfden weg gaat. De regel van dit goede beginsel, dat hij had, was de wet van God, over welke hij hier spreekt in drieërlei opzicht; zoals zij gevonden wordt zeker in allen die geheiligd zijn en in geen anderen.
a. Ik stem de wet toe dat zij goed is, vers 16. Ik geef mijn instemming aan de wet, sumphêmi; hier is de toestemming van het verstandelijk oordeel. Waar genade gevonden wordt, daar is niet alleen vrees voor de gestrengheid der wet, maar ook toestemming dat zij goed is. Zij is goed in zichzelve en zij is goed voor mij. Dit is een teken dat de wet geschreven is in het hart; dat de ziel in haar vorm gegoten is. Toestemmen dat de wet goed is, betekent haar goed te keuren zodat men haar inhoud niet anders wensen zou. Het geheiligd verstand erkent niet alleen de billijkheid van de wet, maar ook haar voortreffelijkheid, omdat het overtuigd is dat gelijkvormigheid aan de wet de hoogste volmaking van de menselijke natuur is, en de hoogste eer en gelukzaligheid waarvoor wij vatbaar zijn.
b. Ik heb een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens, vers 22. Zijn geweten geeft hem getuigenis van zijn instemming met de wet Gods. Hij verblijdt zich niet enkel in de beloften van het woord, maar ook in de bevelen en in de verboden van het woord; sunê domai betekent een voldoening - gevende blijdschap. Daarin ging hij samen in toegenegenheid met alle heiligen. Allen die waarlijk wedergeboren zijn hebben oprecht vermaak in de wet Gods; vermaak om haar te kennen zowel als om haar te volbrengen; zij onderwerpen zich gaarne aan haar gezag; wensen dat die onderwerping eenswillendheid zij; en zijn niet beter voldaan dan wanneer hun hart en leven geheel in overeenstemming zijn met de wet en de wil van God.
Naar de inwendige mens; dat is:
Ten eerste. De ziel of de redelijke vermogens, in tegenstelling met de zinnelijke lusten en begeerten van het vlees. De ziel is de inwendige mens en de zetel van genadevolle blijdschap, die derhalve oprecht en ernstig, maar verborgen, zijn; dat is de vernieuwing van de inwendige mens, 2 Cor. 4:16.
Ten tweede. De nieuwe natuur. De nieuwe mens wordt genoemd de inwendige mens, Ef. 3:16, de verborgen mens des harten, 1 Petrus 3:4. Paulus, voor zover als hij geheiligd was, had een vermaak in de wet Gods.
c. Hijzelf diende met het gemoed de wet Gods, vers 26. Het is niet genoeg de wet toe te stemmen, in de wet vermaak te hebben, wij moeten de wet dienen. Onze ziel moet aan haar geheel en al overgegeven zijn in gehoorzaamheid. Zo was het met het gemoed van Paulus; zo staat het met elk vernieuwd gemoed; dat is de gewone loop der zaak; hiernaar gaat de begeerte der ziel uit. Ik zelf, autos ego. Dat toont duidelijk dat hij hier spreekt van zichzelf en niet van een ander.
B. Dat de schuld lag bij die verdorvenheid van zijn natuur, welke hij oprecht betreurde en waartegen hij worstelde. Ik dan doe datzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont. Dat zegt hij tweemaal, vers 17, 20; niet als een verontschuldiging voor de schuld van zijn zonde (indien wij onder de wet waren, zou het genoeg zijn om ons te veroordelen dat de in ons wonende zonde het kwaad bedrijft), maar als een staving voor zijn bewijsvoeringen, opdat hij niet in wanhoop zou wegzinken, maar troost putten uit het verbond der genade, dat de bereidwilligheid van de geest aanneemt en voorzien heeft in vergeving voor de zwakheid des vleses. Hij tekent hierdoor gelijktijdig verzet aan tegen al hetgeen de inwonende zonde voortbrengt. Na zijn instemming met de wet Gods betuigd te hebben, belijdt hij hier zijn afkeer van de wet der zonde. Ik ben het niet; ik ontken de daad; zij is tegen mijn zin in bedreven. Wanneer in een vergadering de meerderheid ongelijk heeft en alles in de verkeerden weg stuurt, maar de partij, die het recht aan hare zijde heeft, daartegen strijdt, hetgeen geschied is betreurt en haar verzet er tegen aantekent, dan is zij het niet meer die het gedaan heeft. Dat in mij woont, gelijk de Kanaänieten onder de Israëlieten, ofschoon zij onder cijns gebracht waren, zo woont in mij, en zal zolang ik leef in mij wonen, het kwade.
C. Zijn grote vertroosting, die in Christus Jezus weggelegd is, vers 25. Ik dank God, door Christus Jezus onze Heere. In het midden van zijn beklag barst hij los in juichtonen. Dikwijls tot lofverheffing over te gaan is een goed middel tegen vrees en bezorgdheid, menige arme ziel, die in treurigheid neerzat, heeft dat ondervonden. En in al onze verheerlijking moet dit het middelpunt zijn: Gezegend zij God voor Jezus Christus! Wie zal mij verlossen! had hij uitgeroepen als iemand die geen raad of hulp meer wist. Ten laatste vindt hij een algenoegzame Vriend: Jezus Christus.
Wanneer wij gebukt gaan onder het gevoel van de overgebleven macht van zonde en verdorvenheid, zullen wij reden vinden om God te danken door Jezus Christus; Hij is het die staat tussen ons en de toorn, dien wij door onze zonden verdiend hebben. Indien het niet ware door Christus, dan zou de in ons wonende ongerechtigheid ons zeker te gronde richten. Hij is onze voorspraak bij de Vader, en door Hem heeft God medelijden, spaart en vergeeft Hij ons en legt ons onze ongerechtigheden niet ten laste. Christus Jezus heeft te Zijner tijd voor ons verlossing verworven. Door Christus zal de dood een einde maken aan al deze klachten en ons leiden in een eeuwigheid, die wij zullen doorbrengen zonder enige zonde of klacht. Gezegend zij God, die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus!